Psalm 22 en de koning van de Joden
Veertigdagentijd 2006 A.D.
‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ De schreeuw waarmee Psalm 22 begint, peilt de diepste nood van een mens die leeft met God. Ziekte, verlies, vijandschap en eenzaamheid kunnen je het besef geven dat God niet meer bij je is. Tegelijk wordt dat dan ook het ergste van alles. God, op wie je vertrouwde, laat je in de steek. Omdat God de enige reden van je bestaan is, is je leven dan geen leven meer. Als God zijn gelaat verbergt, is dat voor de gelovigen bitterder dan de dood - met woorden uit de Dordtse Leerregels (V, 13).
Doordat in de psalm zo veel beelden gebruikt worden, is het niet precies duidelijk welke nood de dichter concreet ervaart. Hij wordt bespot door ieder die hem ziet (vs. 7, 8). De dood hangt hem voortdurend boven het hoofd. In de psalm wordt dat beschreven met de beelden van verscheurende dieren, die hem omringen (vs. 10, 11, 17, 21, 22). Die lijken te staan voor mensen die het op zijn leven gemunt hebben. Vooruitlopend op zijn dood, verdelen ze alvast de buit (vs. 17). Volgens sommige uitleggers kunnen we de dieren ook lezen als demonische machten. Afgaand op de verzen 15-16 en 18 zeggen weer anderen dat de dichter lijdt aan een dodelijke ziekte.
Het is niet juist één van deze situaties te isoleren van de andere en te zeggen dat dat de concrete noodsituatie van de dichter is. De dichter put zich uit in een opeenhoping van beelden, die tezamen de diepte van zijn nood weergeven. Enerzijds dient de veelheid van beelden om te laten voelen hoe nodig hij zijn God heeft. En hoe ondraaglijk het is dat God juist nu de Afwezige is. Anderzijds zijn alle beelden de samenballing van dat ene: mijn Gód heeft mij verlaten. ‘U legt mij neer in het stof van de dood.’ (vs. 16)
Kroongetuige van het kruis
De eerste christengemeenten hebben deze psalm gelezen als de psalm van Jezus aan het kruis. Marcus en Mattheüs vermelden het openingsvers van de psalm als het laatste woord van Jezus. Lucas en Johannes hebben andere kruiswoorden, maar ook in hun verhaal van de gebeurtenissen speelt Psalm 22 een belangrijke rol. Je zou de psalm de kroongetuige van het kruisigingsverhaal kunnen noemen.
We concentreren ons nu op het oudste evangelie: dat van Marcus. In Marcus 15 komen drie verwijzingen naar de psalm voor.
- Allereerst vertelt hij in vs. 24 over de verdeling van Jezus’ kleren, met een duidelijke verwijzing naar Ps. 22:19.
- Even verder, in vs. 29-32, verhaalt hij over de spot van de omstanders, de overpriesters en de schriftgeleerden. Vooral in de grondtaal is te zien dat de evangelist hier zinspeelt op de verzen 7-9 van de psalm.
- De derde en laatste verwijzing naar de psalm is uiteraard het kruiswoord in Mc. 15:34. Het ligt het meest voor de hand om aan te nemen dat het gaat om een uitspraak die Jezus inderdaad zo gedaan heeft, en dat de eerdere verwijzingen door Marcus of door zijn bronnen in het verhaal zijn gevlochten.
Het is opvallend, dat met name de eerste twee verwijzingen in nauw verband staan met de vraag wie Jezus eigenlijk is. Is hij de koning van de Joden, ofwel de Messias? De uitdrukking ‘koning der Joden’ komt in Marcus vijf keer voor, en uitsluitend in hoofdstuk 15. Na de verdeling van zijn kleren wordt Jezus gekruisigd, en de aanklacht tegen hem luidt ‘de koning van de Joden’ (vs. 26). Ook de bespotting draait om Jezus’ koningschap: ‘laat die Messias, die koning van Israël, nu van het kruis afkomen’ (vs. 32).
Kennelijk wil Marcus, terwijl alles in zijn verhaal ertégen pleit, overeind houden dat Jezus wel degelijk de koning van de Joden is. En hij voert daarbij schriftwoorden uit Psalm 22 op als getuige. Tegelijk zijn die alleen op te vangen voor de goede verstaander. ‘Wie oren heeft om te horen, moet goed luisteren!’ (Mc. 4:9).
Voor wie Jezus volgt, hebben de zichtbare omstandigheden niet het laatste woord. Al zijn die volstrekt uitzichtloos, al loopt het uit op de dood. Je hoeft niet af te gaan op wat je ogen zien, of wat je hart ervaart, maar op wat je oren horen. God fluistert ons bij monde van Marcus toe dat zijn plan niét wordt verijdeld, zelfs niet als Jezus voor het oog als een mislukkeling sterft.
Koning van de toekomst
Waarom kan deze psalm nu voor Marcus fungeren als getuige dat Jezus de koning van de Joden is? De ik-figuur in de psalm is toch David, of een willekeurige lijdende rechtvaardige? Uit verschillende Joodse bronnen uit de tijd na het Oude Testament weten we dat de psalmen in de loop van de tijd wel werden geïnterpreteerd met het oog op de toekomst. Men verwachtte de doorbraak van Gods heerschappij, waarmee een nieuwe tijd zou aanbreken. Verschillende gebeurtenissen zouden daarmee gepaard gaan, zoals het eindoordeel over de goddelozen en redding en herstel voor Israël.
De rechtvaardigen die in de Psalmen worden beschreven, die ondanks hun onschuld door de goddelozen zijn gedood, zouden dan door God in het gelijk gesteld worden. Dit is te lezen in het boek Wijsheid van Salomo 2:12-20 en 5:1-7. De beschrijving van de rechtvaardige in deze passages sluit aan bij de taal van de individuele klaagpsalmen zoals Psalm 22.
Het is aannemelijk dat de evangelisten Jezus als zo’n lijdende rechtvaardige wilden afschilderen. Dat geldt vooral voor Lucas. Hij geeft de belijdenis van de Romeinse centurio weer als: ‘Werkelijk, deze mens was een rechtvaardige’ (Lc. 24:47), terwijl Marcus en Mattheüs spreken over ‘deze mens was Gods zoon’ (Mc. 15:39, Mt. 27:54).
Maar een ‘lijdende rechtvaardige’ is nog niet per se de ‘koning van de joden’. Dus er moet nóg een stap zitten tussen de Psalm en het gebruik dat Marcus ervan maakt in zijn evangelie. De laatste jaren wordt in het onderzoek naar de Psalmen gezocht naar de betekenis van de verschillende opschriften en van de volgorde waarin de psalmen zijn geplaatst. Wat kunnen we daaruit afleiden over hoe men de losse psalmen opvatte in de tijd dat men ze samenvoegde tot een boek? Allerlei relaties tussen genabuurde psalmen en binnen bepaalde groepjes psalmen komen boven water.
Psalm 22 volgt op twee koningspsalmen (20 en 21). Daarin staat de bescherming van de koning en zijn verhoring door God centraal (Ps. 20:2, 3, 7, 10 en 21:2, 3, 5). In veel opzichten vormt Psalm 22 daar een contrast mee. Wat gebeurt er als God zijn koning nu eens niet antwoordt (Ps. 22:2, 3)? Alledrie deze psalmen zijn bovendien ‘van David’. Het is goed mogelijk dat voor latere auteurs zoals de evangelisten, deze psalmen niet alleen op naam stonden van de historische koning David, maar ook sloegen op de toekomstige zoon van David, die als de Messias Gods heerschappij op aarde zou brengen. Men las de psalmen als profetieën van Gods toekomst (zie bijvoorbeeld ook Hand. 2:25-36).
Antwoord in stilte
In de psalm komt er uiteindelijk toch antwoord (vs. 22). We krijgen niet te horen hoe het luidt, maar vanaf dat moment komen we de bedreigende machten in de psalm niet meer tegen. De dichter wendt zich tot zijn volksgenoten om van de redding en de trouw van God te zingen (vanaf vs. 23). En aan het slot stroomt de lofzang over de grenzen van Israël heen, de volkenwereld in (vs. 28, 29). En zelfs over de grenzen van dood en leven wordt God geprezen (vs. 30-32).
Het zou voor de hand gelegen hebben als de evangelisten ook dit deel van de psalm in het evangelie hadden gebruikt, slaande op de opstanding van Jezus. De evangelisten doen dit echter niet. Vooral bij Marcus valt alle nadruk op het feit dat Jezus verlaten wordt door God. De drie uur durende duisternis (Mc. 15:33) is een aanwijzing dat zich hier het eindgericht reeds over de Zoon van God voltrekt.
Over de opstanding is Marcus heel kort, zeker in het licht van het ontbreken van Marcus 16:9-20 in veel handschriften. Het is echter de vraag of de stilte die hij op dit punt laat vallen, niet de rest van de psalm oproept. Leven voor de gestorven Zoon en zijn broeders en zusters.
Het paradoxale hoogtepunt van Marcus’ evangelie is dat Jezus’ godverlaten sterven leidt tot de erkenning door de centurio: ‘Werkelijk, deze mens was Gods zoon’ (Mc. 15:39). De titel Zoon van God omvat nog meer dan het koningschap van de Joden alleen. Marcus wil duidelijk maken dat juist in de smadelijke dood van Jezus, het koningschap van God zélf zichtbaar wordt. God zelf is aanwezig in het eenzame sterven van zijn Zoon.
In onze beleving kan God geheel afwezig zijn. In de wereld om ons heen en in ons hart kan alles ertégen pleiten dat Hij bij ons is, dat Hij ons redt. Net als de lezers van Marcus moeten wij het doen met een woord. Al is de dood rondom ons en de godverlatenheid binnen in ons, wij horen van de Zoon van God. Zijn sterven wordt ons leven.
Jurrian Fahner
Vrede over Israël jrg. 50 nr. 2 (maart 2006)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel