Een smartelijk schisma...
Het uiteengaan van Kerk en Israël in de eerste eeuwen
Hoe is het gekomen dat de kerk van Christus, als ‘wilde takken’ geplant op de ‘edele olijf’ Israël, en de meerderheid van het volk Israël zijn uiteengegaan? Wanneer heeft dat precies plaatsgevonden? Op welke punten is de breuk ontstaan?
Die vragen zijn niet zo eenvoudig te beantwoorden. Er liggen vele eeuwen geschiedenis tussen de tijd van het Nieuwe Testament en onze tijd, en er is in die periode veel gebeurd.
Het is voor ons nauwelijks nog mogelijk onbevangen te kijken naar de tijd van het Nieuwe Testament. Allerlei denkbeelden die zich in de loop van de geschiedenis ontwikkeld hebben, zitten heel diep in ons verworteld en zijn - meestal onbewust - bepalend voor ons kijken naar de geschiedenis. De gedachte, dat de woorden van de menigte voor Pilatus: ‘zijn bloed over ons en onze kinderen’ (Mattheüs 27:25) het definitieve oordeel over het joodse volk als geheel zouden hebben afgeroepen, is vrijwel onuitroeibaar. Hoe kon het dat deze woorden een eigen leven zijn gaan leiden, los van de verbanden van de Schrift?
Het lijkt wel of men het woord van Petrus tot zijn mede-joden op het tempelplein in Handelingen 3:28: ‘God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder van u af te brengen van zijn boosheden’ niet gehoord heeft. In ieder geval heeft het niet geleid tot een fundamentele herziening van de gedachte dat Israël door God Zelf afgeschreven zou zijn...
We zullen echter - met name op grond van deze woorden van Petrus - moeten vaststellen dat er geen sprake van is dat Israël als zodanig door de HERE verworpen is, op grond van de kruisiging van Christus.
Intussen is die gedachte wijd verbreid. Christenen in Oost-Europa hebben zich op die tekst beroepen, als ze in de Paastijd de joodse wijken binnendrongen om daar te moorden en te plunderen.
Een ander voorbeeld van anti-joodse bijbeluitleg: in ook in ons land te bekijken praat-programma’s op televisie ‘bewijzen’ jonge Amerikanen met een beroep op Johannes 8:44 dat de Joden de duivel tot vader hebben, en dat dat zonder uitzondering van alle Joden van alle tijden geldt.
Wanneer ik dus in deze bijdrage het uiteengaan van de meerderheid van het joodse volk en de jonge gemeente van Christus uit Israël en de volken in grove lijnen schets, is het belangrijk dat we ons bewust zijn van de vooroordelen die ons door het hoofd (en het hart!) spelen, en te luisteren naar heel het getuigenis van de Schrift.
De eerste tijd na Pinksteren
Hoe heeft de verhouding tussen de meerderheid van het joodse volk en de jonge gemeente van Christus zich na Pinksteren ontwikkeld? Heeft die gemeente zich meteen losgemaakt van Israël, en is men een eigen weg gegaan?
Ik wil een poging doen die geschiedenis na te tekenen, en daarbij me vooral oriënteren op het bijbelboek Handelingen.
Dat boek laat in het eerste hoofdstuk al die begrijpelijke vraag van de discipelen horen: ‘Here, herstelt Gij in deze tijd het Koninkrijk voor Israël?’. Opmerkelijk is het antwoord van Jezus: ‘Het is niet aan u de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft ...’ Jezus wijst hun vraag niet als dom of vleselijk terzijde, maar geeft antwoord op zo’n wijze, dat duidelijk is dat Hij metterdaad zijn koningschap over Israël zal uitoefenen.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof de uitstorting van de Heilige Geest op Pinksteren, waar we over horen in Handelingen 2, alleen maar de vorming van een nieuwe gemeenschap inhoudt: de kerk. Die gedachte zouden we kunnen ontlenen aan Handelingen 2:41-47 Daar lezen we van het leven van de eerste gemeente, hoe ze samen baden, het brood braken aan huis en alles gemeenschappelijk hadden. Maar we moeten niet uit het oog verliezen wat daar tussenin staat, namelijk dat ze voortdurend elke dag eendrachtig bijeen waren in de tempel!
Als we na Handelingen 2:47 doorlezen naar hoofdstuk 3:1, treft het ons dat ook daar staat dat Petrus en Johannes opgingen naar de tempel tegen het uur van het gebed, dat is het negende uur. Stellig deden ze dat met de bedoeling om daar het avondgebed mee te bidden met de andere Joden, die op dat moment in de tempel bijeen waren. Wanneer ze dan stuiten op de verlamde bij de Schone Poort, en die man in de naam van Jezus, de Nazoreeër, genezen, is het eerste wat deze man doet: de tempel binnengaan. Hoe had beter duidelijk gemaakt kunnen worden dat het Evangelie van Jezus niet noodzakelijkerwijs leidt tot een afwending van de tempel, maar juist tot een ingaan in het huis van God, dat Jezus door zijn dood en opstanding tot ‘een bedehuis voor alle volken’ heeft gemaakt?! De man, die nooit de tempel van binnen gezien had, gaat huppelend van blijdschap in om God te loven en te danken! De kracht van de Naam van Christus geneest deze man en legt de toegang vrij tot het huis van God. Al met al is daaruit wel duidelijk dat er - zeker in de eerste tijd na Pinksteren - geen sprake van is geweest dat de jonge christelijke gemeente zich afkeert van de tempel.
Als we verder lezen in het boek Handelingen ontdekken we, dat er in Israël - soms op ongedachte plaatsen - ook een open oor is voor het Evangelie van Jezus Christus. Zo vermeldt Handelingen 6:7 dat ‘een talrijke schare van de priesters gehoor gaf aan het geloof’.
Dat is des te opmerkelijker als we in aanmerking nemen, dat het volgens Handelingen 4:1 uitgerekend de priesters zijn, die Petrus gevangen nemen. Daarbij doen we er goed aan erop te letten, dat in 4:6 met name het hogepriesterlijk geslacht en de Sadduceeën genoemd worden. Het is bekend, dat er tussen de ‘hogere’ en ‘lagere’ priesterklassen in die tijd een grote sociale kloof gaapte. De ‘lagere’ priesters, waartoe bijvoorbeeld ook de ouders van Johannes de Doper behoord zullen hebben, verkeerden vaak in armoedige omstandigheden. Hun huizen waren in de voorsteden van Jeruzalem, terwijl de ‘hogere’ priesterkringen fraaie villa’s bewoonden in de Oude Stad, en daarnaast - denk aan de priester en de Leviet in de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan - een winterverblijf in Jericho hadden. Tegen die achtergrond laat zich verstaan, dat die priesters, die lager op de sociale ladder stonden, onder de indruk kwamen van de diaconale zorg van de christelijke gemeente - en daarmee van de kracht van het Evangelie!
In Handelingen 4:1 worden de Sadduceeën met name genoemd. Het valt op, dat hier de Farizeeën ontbreken. Dat zou wel eens kunnen samenhangen met het gegeven, dat er aanwijzingen zijn dat de Farizeeën ook niet aanwezig geweest zijn bij de zitting van het Sanhedrin waarin Jezus veroordeeld werd, alleen al omdat hun strikte wetsopvatting hun dat aan de vooravond van het Paasfeest verbood. Dat zou dan weer ‘kloppen’ met wat we lezen in Handelingen 15:5, namelijk dat binnen de christelijke gemeente van Jeruzalem er leden zijn ‘uit de partij der Farizeeën’. In hoofdstuk 21:20 vermeldt Lucas zelfs dat er ‘duizenden onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet’!
Het is uit die paar bijbelplaatsen wel duidelijk, dat de gedachte als zou het joodse volk als geheel Jezus hebben afgewezen op zijn minst nuancering behoeft.
Het bleef lange tijd voor Joden die Jezus als Messias beleden mogelijk en zelfs gewoon om naar de synagoge en naar de tempel te gaan. Paulus ging op zijn reizen ook steeds eerst naar de synagoge, en we lezen dan ook bijna altijd dat er daar zijn die Jezus als de gekomen Messias aanvaarden. Soms - de synagoge van Berea (Handelingen 17:10-12) - geeft men zelfs in grote getale gehoor aan het Evangelie.
Trouwens - op zijn reizen is Paulus ook bezig geweest geld bijeen te brengen voor de noodlijdende gemeente van Jeruzalem. Dr A. Noordegraaf heeft het ‘opvallend’ genoemd, dat in Handelingen 24 gesproken wordt van ‘aalmoezen voor mijn volk’. Dat deze uitdrukking gebruikt wordt kan er z.i. op wijzen, dat Paulus niet alleen geld inzamelde voor de Jezus-als-Messiasbelijdende Joden, maar voor alle in Jeruzalem woonachtige Joden. Daarvoor pleit ook dat in die jaren de scheiding tussen gemeente en synagoge nog geen voldongen feit was. Als hij gelijk heeft is die collecte een machtig signaal geweest van de kant van de volken: de messiaanse toekomst is begonnen, waarin de volken optrekken naar Jeruzalem, niet om de heilige stad te veroveren, maar om er hun gaven en schatten voor Gods aangezicht te brengen, ten dienste van de noodlijdende broeders en zusters in Israël.
Welke weg?
Niettemin groeien - zeker na de verwoesting van de tempel in 70 n. Chr. - de gemeente van Jezus Christus en de overgrote meerderheid van het volk Israël steeds verder uit elkaar. Wat heeft uiteindelijk de stoot tot de breuk gegeven?
In Handelingen 9:1v lezen we dat Saulus ‘dreiging en moord blies’ jegens hen, ‘die van die weg waren’. De uitdrukking ‘van die weg’ duidt een stroming aan binnen de bonte veelkleurigheid van het jodendom van die dagen, dat net zomin als vandaag een eenheid vormde. Eén van die stromingen werd dus gevormd door de belijders van Jezus, en zo konden ze als mensen van een bepaalde weg eenvoudig ‘mensen van de weg’ genoemd worden.
Nu weten we dat er onderling heftige strijd was tussen de diverse ‘wegen’ binnen het jodendom. In het bijbelboek Handelingen komt naar voren hoezeer Farizeeën en Sadduceeën elkaar bestreden o.a. op het punt van de opstanding der doden - Paulus weet er handig gebruik van te maken! Maar bij alle onderlinge verschil - vooral ook over de concrete inhoud van de wetsvoorschriften - was er toch overeenstemming over, dat men zelf gestalte moest geven aan de eigen weg, en dat het vooral aankwam op de rechte interpretatie van de geboden.
Als de volgelingen van Jezus ‘mensen van de weg’ genoemd worden, heeft het woord ‘weg’ daarin toch een andere invulling gekregen. Stellig - ook voor de volgelingen van Jezus stond het vast, dat de erkenning van Hem als Messias geen theoretische aangelegenheid was, maar voluit een zaak van gehoorzaamheid, die zich voltrekt in de levenspraktijk. Alleen werd het steeds duidelijker dat het komen én het gaan op die weg genade was, omdat Christus Zelf de weg, de waarheid en het leven is. Gaan op de weg van Jezus was een vreugde, omdat de gehoorzaamheid vrucht mocht zijn, en de goede werken klaar lagen voor hen, die in Christus Jezus herschapen waren.
Daarom moest het wel duidelijk worden dat de jonge christelijke gemeente uit Israël zichzelf niet kon zien als een nieuwe variant binnen het jodendom, waarnaast vele andere mogelijkheden openbleven. Nee, het was hun diepe overtuiging, dat God Zelf in Jezus zijn beslissende Woord gesproken had, en dat de Naam, dat is de openbaring, van de HERE samenviel met de opwekking van Hem, die gekruisigd en opgestaan was. ‘En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden’ (Handelingen 4:12). Het was in het licht van deze woorden van Petrus tot de Raad onvermijdelijk dat het conflict tussen de gemeente van Christus en de synagoge wel moest uitdraaien op een beslissing - wat dunkt u van de Christus?
We zien die confrontatie groeien in het boek Handelingen.
In hoofdstuk 19 horen we van Joden in Efeze die ‘kwaad spreken’ over ‘de weg’ (vers 9), wat uiteindelijk leidt tot ‘opschudding’ (vers 23) inzake de weg, en in hoofdstuk 24:14 merkt Paulus op, dat zijn tegenstanders de weg, waarlangs hij de God der vaderen vereert, een ‘sekte’ noemen. Dat woord ‘sekte’ is veelzeggend: men is kennelijk van oordeel dat de christenen zich afscheiden van het geloof van Israël, en als ketters beschouwd dienen te worden.
Paulus zelf evenwel kan geen genoegen nemen met deze benaming, en houdt staande dat hij geen nieuwe religie heeft gesticht, maar in Christus de God van de vaderen vereert.
Paulus zegt daar geen woord teveel - hij dient de God van zijn vaderen, en niet een andere god. Het is een onopgeefbaar christelijk belijden, dat het Oude Testament in het Nieuwe Testament niet is afgeschaft, maar vervuld, dat is: tot zijn doel gekomen. Paulus is dan ook niet de stichter of verbreider van een nieuwe godsdienst, maar apostel van Jezus Christus, in Wie al Gods beloften aan Israël ‘ja’ zijn (2 Kor. l :20).
Ook het zogenaamde ‘apostelconvent’ in Jeruzalem, waarover in Handelingen 15 wordt bericht, laat zien, dat er aan de zijde van de apostelen geen sprake is van een breuk met Israël.
Men komt overeen dat de joodse christenen zich aan de gehele wet van Mozes zullen houden, maar dat dat niet gevraagd zal worden van de christenen uit de volkeren. Die horen er helemaal bij - zonder dat ze de wet van het verbond tussen de HERE en Israël zullen hebben te onderhouden.
Toch dringen er kennelijk geruchten tot Jeruzalem door dat Paulus anders handelt dan daar afgesproken.
In Handelingen 21:15-26 lezen we van Paulus’ aankomst in Jeruzalem, waar hij vermoedelijk de opbrengst van de inzameling onder de overwegend heiden-christelijke gemeentes aan de leiding van de gemeente daar heeft overhandigd. Bij die gelegenheid krijgt Paulus te horen welke verhalen over hem de ronde doen, namelijk dat hij alle Joden in de verstrooiing afval van Mozes leert, door te zeggen dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden en evenmin gehouden zijn naar de joodse Halacha (=het geheel van voorschriften voor de levenspraktijk, die men terugvoert op de wet van Mozes) te leven. Jacobus en de anderen vragen dan aan Paulus een duidelijk signaal af te geven, dat die geruchten op laster berusten, en wel door met een viertal arme joodse christenen, die een gelofte gedaan hebben die ze in de tempel moesten inlossen, mee te gaan en voor hen de kosten te betalen. Paulus heeft dat gedaan, en stellig heeft hem dat geen moeite gekost, omdat we ook van hemzelf lezen dat hij op een zeker tijdstip onder een gelofte stond (18:18).
Al waren de geruchten niet juist, toch waren ze ook niet helemaal uit de lucht gegrepen. Het punt is inderdaad niet, dat Paulus mede-joden heeft opgeroepen de hand te lichten met de wetsvoorschriften. Maar hij was wel de apostel der heidenen, en mede dankzij zijn werk ontstaat er een gemeente uit Joden en heidenen, waarin de muur, die afscheiding maakt, in de praktijk werd weggeleefd. De vroegere vreemdelingen en bijwoners zijn medeburgers en huisgenoten geworden! We zullen het ons zo te denken hebben, dat de jodenchristenen voor zichzelf de wet in acht namen, maar in hun tafelgemeenschap met christenen uit de heidenen lieten zien, dat ze de boodschap van God aan Petrus (Handelingen 10) begrepen hadden, toen deze de opdracht kreeg niet onrein te beschouwen wat God rein verklaard had.
Als zo overal in de verstrooiing een samenleven van Joden en niet-joden binnen de ene christelijke gemeente tot stand komt, leidt dat ertoe dat de verdenking opkomt als zou Paulus een afscheiding van de synagoge propageren. In Antiochië leidt Paulus’ opstelling zelfs tot een scherp conflict met Petrus, die op een bepaald moment terugschrikt voor de consequenties van het Evangelie (Gal. 2:11-14). Waar de synagoge voor niet-joden slechts één weg zag om in [Israël te worden ingelijfd, namelijk het op zich nemen van het ‘juk der geboden’, werd in de ene tafel van joodse en niet-joodse christenen duidelijk dat men in Christus één was. Buiten de wet om.
Al met al: er lag in die eerste decennia na Pinksteren heel wat springstof onder de relatie tussen de volgelingen van Jezus en de meerderheid van het joodse volk, en het was in feite onmogelijk een soort compromis te vinden, op basis waarvan men de gemeente van Christus één van de vele stromingen binnen het ene jodendom zou kunnen blijven. De belijdenis van Jezus als de Christus liet zich op geen enkele wijze omzeilen of relativeren.
De joodse opstand en de verwoesting van de tempel
Toch is in die tijd de breuk nog niet voltrokken. In het tot stand komen van het ‘schisma’ spelen de tijdsomstandigheden een grote rol.
Als Paulus met de opbrengst van de inzameling onder de overwegend heiden-christelijke gemeenten in Jeruzalem aankomt, zijn daar de gemoederen inmiddels sterk in beweging. De Romeinse bezetting en onderdrukking wordt steeds meer als een gevaarlijke verleiding ervaren, die zal leiden tot een poging Israël af te brengen van de dienst van de HERE.
In die situatie laaien messiaanse gevoelens hoog op, en de christelijke gemeente moest zich verweren tegen het verwijt van ‘halfheid’. Bewezen ze niet door hun openheid naar niet-joden dat de nationale zaak hun niet ter harte ging?
Als dan in het jaar 66 de opstand tegen Rome uitbreekt, doet de christelijke gemeente inderdaad niet mee. Hoezeer men ook met het gehele joodse volk zich verbonden wist in het verlangen de HERE te mogen dienen zonder vrees, uit de hand der vijanden verlost, toch gingen de wegen uiteen waar het ging om de weg waarlangs de verwerkelijking daarvan verwacht mocht worden. Als men in Jezus de beloofde Messias ziet, kan men niet meer met volle overtuiging meedoen in een politiek-messiaanse oorlog! Men verwacht immers de verlossing langs een andere weg...
Toch is het - vanuit joods gezichtspunt gezien - niet onbegrijpelijk dat de afzijdigheid van de christenen in deze vrijheidsoorlog kwaad bloed heeft gezet.
Als we zo de geschiedenis van de eerste eeuw in vogelvlucht overzien, meen ik te mogen zeggen dat er een veelheid van factoren heeft meegespeeld in het uiteengaan van gemeente van Jezus Christus en synagoge.
In de eerste plaats is er het geding over Jezus: is Hij de Messias of niet? Om die vraag kan men niet heen, vooral niet omdat de beantwoording ervan directe consequenties heeft voor de dagelijkse levenspraktijk en voor de weg waarlangs men het Koninkrijk van God verwacht.
dr. Gerard den Hertog
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 1 (feb. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel