Martin Buber I
Ontmoeting Kerk-Synagoge
In de ontmoeting met Israël gebeurt het vaak dat christenen spreken over de Joodse godsdienst. Een belangrijke zaak, omdat het van belang is Joden en hun wijze van geloven te leren kennen.
Dat is des te meer belangrijk als we beseffen dat, wanneer christenen hun licht laten schijnen over het Joodse geloof, het nogal eens is voorgekomen en nog wel voorkomt dat kleine en grote vertekeningen plaatsvinden. De waarde van een correcte weergave van de Joodse godsdienst vooral binnen de ontmoeting tussen Kerk en Synagoge is niet te onderschatten.
Niet minder belangrijk is het te weten hoe Joden over het christelijk geloof denken. Ook dat is iets wat binnen de ontmoeting Kerk-Synagoge gebeurt, zij het veel minder.
Daarbij moet dan wel bedacht worden dat er ook onder Joden vele verschillen zijn in de manier waarop zij hun geloof beleven en daaraan uitvoering geven. En dat speelt natuurlijk ook mee in de manier waarop ze tegen het christelijk geloof aankijken. Daarom kan ook niet gesproken worden over dé Joodse visie op het christelijk geloof. Als we één stem laten horen is dat dan ook maar een stem temidden van vele andere stemmen.
Dat moet zeker gezegd worden bij de stem van iemand als Martin Buber. Deze Joodse geleerde heeft heel veel invloed uitgeoefend op het terrein van de theologie, de filosofie, de sociologie en de pedagogiek, opvallenderwijs met name onder christenen, terwijl hij onder Joden vaak juist niet erg hoog wordt aangeslagen. Hij is door vertegenwoordigers van deze laatsten zelfs wel een pseudo-jood genoemd en ook niet zomaar. Daarover straks meer als ik iets zeg over zijn levensloop.
Daarnaast waren er trouwens ook andere geluiden. Over hem, die getypeerd is als: ‘een tamelijk kleine man, gezet van postuur, met een opmerkelijk fijn gevormd hoofd en een witte baard, die hem het uiterlijk gaf van een profeet uit bijbelse tijden’ is ook gezegd: ‘Hij kon onderwijs geven in de Bijbel als geen ander.’
Hoe dan ook, het is boeiend eens te luisteren naar wat deze bijzondere Joodse geleerde, die van zo nabij met het christelijk geloof te maken kreeg, daarover gezegd heeft.
Levensloop
Heel summier geef ik zijn levensloop weer.
Martin Buber werd geboren in 1878 te Wenen. Toen hij drie jaar oud was scheidden zijn ouders. Hij werd aan zijn grootouders in Lwow, een stad in de Oekraïne, toevertrouwd en uit die tijd stamt een ingrijpende herinnering. Toen hij eens vroeg naar zijn moeder, kreeg hij als antwoord: ‘Neen, die komt nooit terug!’ Het jongetje zei niets terug; het wist zonder het te kunnen omvatten dat het waar zou zijn; hij zou zijn moeder nooit weer zien.
Via zijn vader en zijn grootvader komt hij in aanraking met het Chassidisme, een Joodse opwekkingsbeweging die in de 18e eeuw ontstaan is in Oost-Europa en een geweldige invloed heeft uitgeoefend tot op de huidige dag. Binnen deze stroming wil men dat het gewone aardse leven doorgloeid wordt door het religieuze. Niet in het Godshuis, maar op de markt moet het godsdienstige tot leven komen.
Het heeft op Buber meer invloed uitgeoefend dan de streng rooms-katholieke school waarop hij zat. Daar werd ook hij aan het begin van de lessen gedwongen op te staan in de richting van het crucifix, terwijl de andere kinderen een kruis sloegen. Hij schrijft er later dit over:
‘Wij joden stonden erbij, onbeweeglijk, met neergeslagen ogen; vreemdelingen die werden geduld, en die tegelijk werden buitengesloten. Uit die tijd stamt mijn tegenzin tegen iedere vorm van missie.’
Voor Buber komen de Joodse liturgie en gehoorzaamheid aan de Joodse leefregels steeds meer op de achtergrond. In een brief schrijft hij: ‘Met veertien jaar ben ik opgehouden tefillien (gebedsriemen) aan te leggen.’
Hij gaat filosofie studeren in Wenen. In zijn studententijd leert hij Paula Wikler kennen, een vrouw die christen is en met wie hij later in het huwelijk zal treden. (Komt het hierdoor dat hij zich intensief met het christelijk geloof zal gaan bezighouden?)
Hij wordt in 1923 hoogleraar godsdienstwetenschap in Frankfurt.
In 1930 houdt hij een lezing voor een christelijke vereniging voor zending onder de joden (!) en stelt hij dat hij niet als een vertegenwoordiger van het normatieve jodendom wil worden gezien. In die lezing zegt hij:
‘De ziel van het jodendom is van vóór de Sinaï; zij is ouder dan Mozes, die ziel stamt van de aartsvaders af en is een Abrahamsziel.’
Van synagogebezoek - orthodox of liberaal -moet hij niets hebben. Maar wel vertaalt hij samen met zijn vriend Franz Rosenzweig de Tenach (O.T.) in het Duits en wel op een manier dat velen er diep van onder de indruk zijn en deze vertaling als zeer gezaghebbend beschouwen.
Ich und Du
In deze jaren verschijnt ook zijn belangrijke boek ‘Ich und Du’. Daarin werkt hij het begrip ‘ontmoeting’ uit en stelt dat in de werkelijke ontmoeting het ‘ik’ van de mens veranderd wordt door het ‘gij’ van de ander. Alleen dat voorkomt dat de ander als object wordt gezien dat men naar believen al of niet gebruikt ten eigen behoeve.
Alle menselijke verhoudingen zijn gegrond in de verhouding van de mens tot God, die als alle waarlijk persoonlijke verhoudingen ook een ‘IK-GIJ’ verhouding is.
Daarover schrijft hij:
‘Dat je God nodig hebt, meer dan al het andere, dat weet je diep in je hart altijd en je hebt het altijd geweten; maar ook dat God jou nodig heeft, in de volheid van zijn eeuwigheid jou? Je hebt God nodig om te zijn en God heeft jou nodig - voor wat de zin van jouw leven is. Dat de wereld er is, dat de mens er is, dat wij er zijn, jij en ik, dat heeft een goddelijke zin.’
Het gaat hem om het helen van de breuk tussen mens en mens, tussen materie en geest, tussen het profane en het heilige, tussen God en de wereld. Het komt er niet op aan dat men de spijswetten in acht neemt, maar dat al etend God als Gever van alle dingen geëerd wordt. En dat eren van God houdt ook in dat de mens met zijn hele bestaan gericht is op de verlossing der wereld.
In 1933 moet hij van de Nazi’s die in Duitsland aan de macht gekomen zijn het professoraat neerleggen; in 1938 wordt hij hoogleraar sociale filosofie aan de Hebreeuwse universiteit te Jeruzalem, want zijn verbondenheid met het Joodse volk en Israël blijft onverlet.
In 1963 ontvangt hij in Amsterdam uit handen van Prins Bernhard de Erasmusprijs; in zijn dankwoord sprak hij over ‘gelovig humanisme’; alleen daardoor komen er tegenkrachten om de moderne machten van technologie, verwetenschappelijking, verslaving en materialisme het hoofd te bieden. Twee jaar later overlijdt hij in zijn huis te Jeruzalem.
‘Twee wijzen van geloven’
Over zijn opvattingen zou diepgaand door te praten zijn, met name waar het zijn ‘theologie’ betreft; waar het gaat om pedagogiek en educatie is van zijn opvattingen veel te leren. We laten dit alles rusten, omdat onze interesse vooral uitgaat naar zijn stellingname m.b.t. het christelijk geloof; die werkte hij uit in zijn boek ‘Zwei Glaubensweisen’, dat verscheen in 1950 en in het Nederlands uitkwam onder de titel: ‘Twee wijzen van geloven’.
Jezus
Hij begint met te zeggen dat het Nieuwe Testament sinds bijna 50 jaar een van zijn voornaamste studie-objecten is geweest. Van zijn jeugd af heeft hij in Jezus zijn grote broeder gezien; zijn verhouding tot hem is steeds sterker en zuiverder geworden en zijn visie op Jezus is gegroeid in scherpte in de loop van zijn leven. Buber vindt dat aan Jezus een grote plaats in de geschiedenis van Israël toekomt en dat deze plaats door geen enkele van de gebruikelijke categorieën kan worden omschreven!
Voor Buber hoort Jezus meer bij Israël dan bij het christendom. Het gaat het jodendom en Jezus om de vervulling van de Tora: het vernemen van het Woord laten doorwerken over alle dimensies van het menselijk bestaan. Essentieel daarin is dan ‘de overgave aan de goddelijke wil, die alleen aan deze houding haar recht van bestaan kan verlenen.’
De Bergrede van Jezus is in wezen zuiver Joods. We komen daarin dingen tegen die we voor een deel ook tegenkomen in Farizeese leringen. In de Bergrede wordt de Tora ontsloten. Het gebod: ‘Hebt uw vijanden lief’ (Mat. 5:44) is in de grond heel diep met de Joodse geloofswerkelijkheid verbonden, al overtreft ze die ook wel weer. Dat men in het jodendom de vijand mag haten, is een misverstand van het liefde-gebod en in tegenspraak met de uitdrukkelijke geboden van de Tora, al kan het zijn dat bepaalde uitingen van de kant der Farizeeërs dat misverstand mogelijk maakten. Als het over de kritiek van Jezus op Farizeeërs gaat, moet gezegd worden dat die kritiek ook onder Farizeeërs zelf leefde.
Jezus de Messias?
Wat betreft het Messiasschap van Jezus - en hier raken we natuurlijk het essentiële -: Buber acht het zeer aannemelijk dat Jezus zichzelf gezien heeft als ‘drager van de messiaanse verborgenheid’. Dat is heel voorzichtig geformuleerd, voorzichtiger dan de uitspraak in een eerder geschrift waarin hij stelde dat Jezus zich als de Messias beschouwd heeft en dat ook openlijk heeft uitgesproken. Hij was de eerste in een reeks van mensen die zichzelf de Messianiteit toekenden. Maar deze hele reeks was een ontsporing; Jezus was de grootste in de hele reeks en de zuiverste en toegerust met messiaanse kracht, maar ook Hij ontspoorde waar Hij stelde de Christus te zijn, want alles wat door mensen in Gods naam wordt gedaan is messiaans - volgens Buber.
Hij was wel een Knecht Gods zoals die door Jesaja (o.a. 53) wordt getekend, die in nederige dienst het lijden op zich nam om zo werk van God te volbrengen, maar ook hier weer: De Knecht Gods zoals Jesaja die tekent is ‘een reeks van Godsknechten, die nederig en veracht de gebreken van de wereld dragen en ze louteren.’
Wat Jezus helemaal niet is en nooit gewild zou hebben te zijn: de Zoon van God, zoals het christendom in Hem gelooft. Jezus zou het afgewezen hebben in Hem een object van geloof te zien. Hij zegt alleen vanuit de eigen geloofservaring wat het is zoon Gods te worden: Mensen worden zonen Gods doordat ze worden wat ze zijn: de broeders van hun broeders.
Kort na de kruisiging is Jezus tot God gemaakt; Thomas, die Jezus aansprak als: ‘Mijn Here en mijn God’ (Joh. 20:28) was de eerste christen in de zin van het christelijke dogma. Jezus was een Joodse leraar, de profeet van het Koninkrijk Gods, die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eiste aan de tora, één van de grote zonen van het volk Israël, een broeder. De breuk met het Jodendom ligt niet bij Hem, maar bij Paulus.
ds. Kees van Atten
Vrede over Israël jrg. 40 nr. 6 (dec. 1996)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel