De visie op Israël binnen het Réveil
De vraag van Jezus’ discipelen uit Hand. 1:6 ‘Zult Gij in deze tijd het Koninkrijk voor Israël wederoprichten?’ bleek in de negentiende eeuw een sterke actualiteit te hebben. Het was immers de eeuw waarin de emancipatie van de Joden na de Franse Revolutie haar beslag kreeg in veel landen van Europa.
Deze erkenning van het Joodse deel van de bevolking had echter ook een schaduwzijde. Er gingen stemmen op dat het christelijk karakter van de samenleving nu in principe was opgeheven. Een zekere mate van antisemitisme was aan zulke reacties niet vreemd. Veel Joden waren ook mede daarom geneigd hun typisch Joodse levensstijl, voor zover en in welke mate zij daar nog aan deden, op te geven om tot volwaardige burgers gerekend te kunnen worden.
Bij het orthodoxe deel van de Joden bestond het streven de Joodse identiteit te waarborgen door deze op internationaal niveau aan de orde te stellen. Zo kwam in 1861 te Parijs de Alliance Israélite Universelle bijeen, een groot internationaal Joods congres. Op deze vergadering was ook uitgenodigd de Zwitserse Réveilprediker A.F. Pétavel. Dat is typerend voor de verhouding die er klaarblijkelijk bestond tussen deze zeer door de liefde tot Israël gedreven predikant en de rabbijnen en leidinggevende Joden van zijn tijd. Zoals het eveneens typerend voor het Réveil was dat men zowel voor de politieke als de geestelijke toestand van het volk der Joden grote betrokkenheid voelde. Zou Jezus Christus als de Koning van Israël in deze tijd ten gunste van Zijn volk handelend optreden?
Internationale contacten
Wanneer in dit artikel iets wordt weergegeven van de Israël-visies die er in het Nederlandse Réveil van de negentiende eeuw leefden, moeten we ook de wortels van deze beweging voor ogen hebben.
Dit Réveil was namelijk geen geïsoleerd verschijnsel. Er waren internationale contacten, waardoor men elkaar wederzijds beïnvloedde. In Engeland, Schotland, Frankrijk, Zwitserland en Duitsland kwamen Christenen, meestal uit de hogere standen, door intensieve lezing van de Bijbel tot onderlinge uitwisseling van hun geloofsinzichten en ervaringen. Het waren ook meestal geen theologen die een leidende rol in deze vroomheidsbeweging speelden.
In Nederland begon het Réveil, achteraf bezien, met de doop van twee Joodse leerlingen van mr. Willem Bilderdijk, die hen in zijn privatissimum (privé-universitaire opleiding) op de eigen plaats van Israël in Gods bestel gewezen had: Abraham Capadose en Isaäc da Costa. Beiden bleken na hun bekering onvermoeide uitdragers van de Bijbelse boodschap, zoals zij die nieuw hadden leren verstaan.
Da Costa begon in zijn huis te Amsterdam met openbare Bijbellezingen op de zondagavond. Hier legde hij de Schriften uit met toespitsing op de persoonlijke vroomheid, maar ook vroeg hij aandacht voor de concrete vervulling van Gods beloften voor Israël. Capadose zette zich in voor praktische hulpverlening en Evangelieverkondiging aan Joden in Nederland.
Ook in Den Haag ontstond een Réveilkring onder de aristocratie. Tot deze behoorde o.a. mr C.M. v.d. Kemp, die we zo dadelijk nog zullen tegenkomen.
Verschil van Israëlvisie in Zwitserland
Door de hernieuwde studie van de Bijbel werd ook het contact met Israël gewekt. Het internationale Réveil kreeg een aantal begaafde Joodse bekeerlingen in zijn midden, die zich natuurlijk vooral richtten op de Joden. Dat gebeurde in verschillende Europese landen, maar ook hiervan was Engeland de bakermat. Hier werd het ‘Londens Genootschap voor bevordering van het Christendom onder de Joden’ opgericht. Joodse evangelisten zwermden uit over het Europese continent: Duitsland, Frankrijk, Zwitserland. In Bazel werd bijvoorbeeld opgericht het ‘Genootschap der Vrienden van Israël’.
In Neuchatel zette de reeds genoemde predikant A.F. Pétavel zich in voor christelijke hulp aan de Joden. Hij kwam in contact met Abraham Capadose, die wegens de slechte gezondheid van zijn vrouw tijdelijk in Zwitserland verbleef. Pétavel vroeg hem zijn bekering in een klein Frans werkje te boek te stellen. Dit boekje is sindsdien talloze malen herdrukt ter verspreiding onder de Joden. Pétavel heeft met zijn vurige evangelisatiedrang een blijvende indruk op Capadose gemaakt.
Pétavel geloofde dat het herstel van Israël als natie in zijn dagen zou plaatsvinden. Hoewel hij zich ook richtte op de Joodse enkeling, hield hij zich vooral bezig met de vraag hoe het volk in zijn geheel bij de christelijke boodschap betrokken kon worden. De christenen moesten zijns inziens een werkzaam aandeel hebben in de nabije vervulling van Gods beloften. Zij moesten de Joden als volk leiden tot Jezus Christus en hen herstellen als christelijke natie.
Een andere prediker die tot de Zwitserse Réveilbeweging behoorde was César Malan. Deze was op grond van Rom. 11:25-36 tot een ander gezichtspunt gekomen. Volgens zijn opvatting was het onjuist wanneer christenen Joden direct tot bekering willen brengen. Hij schreef: ‘De Heere Zelf zal de sluier wegnemen; God Zelf zal de Joden bekeren tot de Heere Jezus.’
Verschil van Israëlvisie in Nederland
Ditzelfde verschil van inzicht bestond nu ook in het Nederlandse Réveil.
Capadose, van wie men een aangeboren liefde voor zijn volksgenoten zou verwachten, had aanvankelijk weinig met hen op. Maar toen hij de profeten ging lezen besefte hij pas goed dat Israël door God een toekomst was beloofd. ‘Geen enkel volk heeft een belofte van te blijven bestaan... Geen enkel volk heeft een bepaald erfland’. Israël alleen.
Daarom was krachtige evangelisatie onder de Joden zeer nodig. Hij begon maandelijkse bidstonden thuis te beleggen, waarvoor hij geestverwanten uitnodigde. In navolging van buitenlandse voorbeelden stichtte hij een Nederlands Genootschap van Vrienden Israëls, dat met praktische hulpverlening, evangelisatie en voorbede zich voor Israël zou inzetten en met individuele Joden contact zocht.
Het was voor Capadose een grote teleurstelling dat velen binnen de Réveilkring een afwachtende houding aannamen of zelfs deze activiteiten afkeurden.
Zo schreef de Haagse mr. C.M. v.d. Kemp een artikel waarin hij zich tegen Capadose’s visie keerde. Hij was het met hem eens dat volgens Rom. 11:25 en 26 een nationale bekering van Israël in de toekomst niet uitgesloten moet worden geacht. Maar op grond van het oordeel der verharding die voor een deel over Israël gekomen is (die evenwel niet altijd zal duren) achtte V.d. Kemp het niet mogelijk dat deze bekering zou plaatsvinden door de evangelieverkondiging aan de Joden thans. God zal namelijk twee tekenen aan die bekering doen voorafgaan: het eerste is het ingaan van de volheid der heidenen en het tweede de uiterlijke bekering van Israël tot de Heere (2 Kor. 3:16). Dat is geen inwendige bekering, maar de aanvankelijke erkenning dat Jezus Christus de Heere is, namelijk bij Zijn wederkomst op de wolken. Dan zal pas het deksel op hun hart worden weggenomen.
Dat kan niet door menselijke middelen als bidstonden en evangelieprediking worden verbroken, maar dat zal door ‘bijzondere Godskracht’ gebeuren. Het gebed voor Israël overeenkomstig Rom. 10:1 behoort een gebed voor de zaligheid voor alle mensen te zijn, overeenkomstig 1 Tim. 2:1,’om het even of zij Christenen of Heidenen of Mohammedanen of Joden zijn’.
V.d. Kemp sluit niet uit dat er ook nu individuele Joden bekeerd worden. Dat is alle eeuwen door gebeurd. Daarom moet t.a.v. het werken voor Israël onderscheiden worden tussen het alsnog verworpen volk en die uitverkorenen uit Israël die vóór de volksbekering reeds worden toegebracht. ‘Aan de zaligheid van Israël zelf is rechtstreeks niets te doen, tenzij wij tegen God willen strijden, die deszelfs zaligheid nog niet wil’.
Capadose schreef een ‘Wederlegging der bedenkingen over de evangelieverkondiging onder de Joden’. Hij zag niet in dat uit 2 Kor 3:16 valt op te maken dat het wegnemen van de bedekking niet door de prediking van het evangelie, maar op een buitengewone wijze door een wonderteken in de lucht zal geschieden. Hij stemde toe dat de nationale bekering pas zal geschieden na het ingaan van de volheid der heidenen, maar dat neemt niet weg dat tot die tijd christenen zeker moeten bidden en werken tot de zaligheid van Israël.
Behalve dat in eigen kring niet allen met zijn plannen voor Israël instemden ondervond Capadose ook tegenwerking van liberale predikanten. Maar, zo schreef hij - en dat typeert zijn eigen verwachting: ‘Jehova Jezus leeft en regeert! O, laat ons nog enige jaren wachten en de Koning der heerlijkheid zal met de adem van Zijn mond al deze monsterachtige dwalingen vernietigen. Ja, Zijn oude Volk zal ondanks het zaad van de slang weer ere toebrengen aan de Gezalfde des Heren’.
Capadose had trouwens een eigen opvatting over de komst van Christus en het duizendjarig rijk. Hij zal z.i. namelijk eerst komen in het paradijs, dat boven de aarde zal zweven, het Jeruzalem van boven, dat uit de hemel nederdaalt. Daar zullen de uitverkorenen met Christus regeren. De gelovigen die dan op aarde leven hebben in geestverrukking met hen en met Christus versterkend contact in hun strijd. Dan voltrekt zich ook het herstel van het Joodse volk in het beloofde land, dat deel uitmaakt van het duizendjarige rijk. De tempel zal worden herbouwd en het volk zal zijn roeping vervullen in het verkondigen van Gods trouw aan de volken.
Da Costa
Da Costa had de mening van V.d. Kemp ook gelezen en schreef aan Capadose dat hij in diens opvatting ‘geen doorslaand hard oordeel over de Joden’ kon zien. Hij nam trouwens in veel dingen een gematigder standpunt in dan zijn rechtlijnig denkende vriend en broeder. Hij was het met V.d. Kemp eens dat ‘het de Christenen nooit zou lukken Israël als volk tot bekering te brengen... hoogstens enkelen, de eerstelingen’.
Toen in Amsterdam een colporteur door de ‘Vrienden Israëls’ werd aangesteld om niet alleen traktaatjes uit te delen, maar ook met de Joden in gesprek te raken, ‘hen bezoekende in hunne Synagogen’, bleek dit op zoveel Joodse weerstand te stuiten dat de man na korte tijd deze werkzaamheid op moest geven. Voortaan bleef de bemoeienis met Israël beperkt tot het houden van bidstonden, vooral op aandrang van Da Costa, die de realiteit onder ogen zag.
Later werd door een van de zendelingen in dienst van de Nederlandsche Vereeniging voor Israël van wijlen Da Costa getuigd, ‘dat hij het meer van zijne roeping achtte, om de christenen, naar aanleiding van zoo vele beloften en voorzeggingen, tot deelneming in het lot van Abrahams nageslacht op te wekken’.
Toch zag ook Da Costa uit naar de heilstaat van de kerk op aarde en het daarmee verbonden herstel van Israël als volk des Heeren. Hij zag dit ook in verband met het duizendjarige rijk. ‘Het Joodsche volksbestaan heeft nog geen einde. Er moeten nog vele dingen gebeuren. Er is eene belofte in de Schrift, die door alle tijden en van alle zijden in de Schrift wordt geleerd en toegelicht: dat God aan den Messias den troon van zijnen vader David zal geven, en Hij over het huis Jacobs Koning in eeuwigheid zal zijn’. ‘Tot op onze dagen is de verwachting van het nationaal herstel der Joden een verborgenheid voor de kerk geweest’. ‘Wij bidden om de bekeering van Israël, juist omdat God beloofd heeft Israël te zullen bekeren’.
In zijn bekende Bijbellezingen, door notulist Schimsheimer te boek gesteld, noemt hij in een inleiding op de profetische boeken een zevental dingen op die nog moeten geschieden:
- De bekering van Israël als volk of van het overblijfsel als geheel.
- De vernietiging van de koninkrijken der wereld.
- De wederoprichting van het koninkrijk onder Israël.
- Christus’ regering over de aarde op de troon van David als koning van Israël en de volken.
- De gelijktijdige opwekking van al zijn heiligen om met Hem te regeren als koningen op aarde.
- De opwekking der overige doden; het laatste oordeel en de eeuwige scheiding van goddelozen en rechtvaardigen.
- Het vergaan van deze wereld en het ontstaan van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde.
Dat Da Costa echter terughoudend is in strakke schema’s en eindtijdberekeningen blijkt uit wat hij hierop laat volgen: ‘Zullen deze dingen wel alzo zijn?, vraagt ge. Ik antwoord: Misschien niet in alles naar deze uitlegging, misschien in een andere orde, misschien niet afzonderlijk, maar gelijktijdig of snel op elkaar volgend en samenstromend, maar misschien is het ook aan de andere kant mogelijk, dat we nog veel meer andere heerlijkheden te verwachten hebben, dan wij hier uit de Schrift vinden opgetekend’.
Concluderend kan worden gezegd dat men ook in de negentiende eeuw onder christenen geen eenduidige visie op Israël had. Dat gaf ook ten opzichte van de Joden verschil in opstelling.
Het Réveil (althans Capadose en Da Costa) probeerde de heersende mening onder predikanten en kerkvolk te corrigeren door de aandacht op Gods leiding met het Joodse volk te vestigen.
In onze tijd zullen we niet minder moeten letten op de tekenen der tijden, zeker nu halverwege deze eeuw de Joden weer in het beloofde land wonen. De toekomst ligt in Gods hand. Hij alleen weet hoe het gaan zal!
H.D. Rietveld
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 1 (feb. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel