De rest
: een deel voor het geheel
In het Oude Testament wordt herhaaldelijk gesproken over een rest
of overblijfsel
van Israël, resp. Juda. Soms wordt daarop een toespeling gemaakt zonder gebruikmaking van de genoemde uitdrukkingen. Uit het tekstverband kan de lezer dan afleiden, dat het in feite gaat over een gedeelte van Israël of Juda, dat als representatief voor het geheel wordt beschouwd. De betekenis van de desbetreffende passages wordt in dit nummer van Vrede over Israël in afzonderlijke bijdragen behandeld.
Kort samengevat kan gezegd worden, dat de bijbelse uitspraken over de rest
zowel een bedreigende, onheilvolle, als een heilvolle, toekomstontsluitende betekenis hebben.
Onheilvol, omdat ermee gezegd wordt dat slechts een rest het dreigende onheil van de wegvoering in ballingschap zal overleven. De meerderheid zal als gevolg van de deportatie ondergaan, d.w.z. niet meer toekomstbepalend zijn voor het volk van God.
Maar de verkondiging over de rest
is ook heilvol, omdat daarin in uitzicht wordt gesteld dat een overblijfsel terug zal keren en zich zal omkeren, bekeren, tot de dienst van de HERE God. Daarom krijgt in dergelijke profetische uitspraken de rest
een toekomstontsluitende betekenis.
Wanneer wij de vraag stellen, in hoeverre dergelijke verwachtingen doorgewerkt hebben in de tijd van de ballingschap en daarna, moeten wij niet alleen letten op het bijbelse gebruik van woorden als rest
, overblijfsel
, e.d., maar ook op bredere tekstverbanden, waarin toespelingen gemaakt worden op een deel van het volk Israël/Juda, dat in hernieuwde gehoorzaamheid de weg van de Tora poogt te begaan.
Dit gebeurt niet altijd op dezelfde manier, want over de interpretatie van de
Tora en de daaruit afgeleide voorschriften voor de levenswandel bestaan tussen de groeperingen onderling soms ingrijpende verschillen van mening. Het gemeenschappelijke ligt echter daarin, dat zulk een groep van getrouwen, zulk een overblijfsel
van het ware Israël
, zich beschouwt als een deel dat representatief is voor het geheel.
Dit blijkt o.a. uit de boeken Ezra en Nehemia. Hoewel woorden als rest
, overblijfsel
e.d. daarin nauwelijks voorkomen, is het duidelijk dat de uit de ballingschap teruggekeerden zich beschouwen als het representatieve, terugkerende, d.w.z. zich-omkerende, deel van Israël/Juda.
Enkele uitspraken van profeten uit de tijd na de ballingschap bevestigen dit. Zie Haggaï 1:12 en 14; 2:3; Zacharia 8:6, 11 en 12. Hieruit kan worden afgeleid dat naar het besef van degenen die uit de ballingschap terugkeerden en Jeruzalem en Juda herbouwden, in hun generatie zich de vroegere profetieën over de rest, die terugkeert, begonnen te vervullen. Maar tegelijkertijd bleef men uitzien naar een nog vollere verwerkelijking van de oude profetische woorden. Want men was er zich terdege van bewust, dat de rest
bedoeld was als een toekomstontsluitend deel dat uitzicht geeft op de toekomst van het geheel.
In de eeuwen na de terugkeer uit de ballingschap en na het optreden van de laatste profeten uit de oudtestamentische periode blijven vroegere profetische uitspraken over de rest
medebepalend voor de manier waarop verschillende groeperingen binnen het volk van Juda, de Judeeérs, d.w.z. de Joden, zichzelf beschouwen.
Qoemran
Als voorbeeld hiervan kunnen enkele passages genoemd worden uit de rollen en fragmenten uit de zogenaamde bibliotheek van Qoemran
en andere daarmee samenhangende vondsten.
Uit een van de desbetreffende documenten blijkt dat er omstreeks het begin van onze jaartelling een gemeenschap bestond die zich beschouwde als de in het Oude Testament in uitzicht gestelde rest. De desbetreffende passage luidt: Wegens de ontrouw waarmee zij Hem verlieten verborg Hij Zijn aangezicht voor Israël en Zijn heiligdom en gaf hen over aan het zwaard. Maar toen Hij Zijn verbond met de vaderen gedacht, liet Hij een rest over van Israël en gaf hen niet prijs aan de vernietiging
(Damascus-document 1,3-5).
Uit de samenhang blijkt dat hierbij gedacht wordt aan de teruggekeerden uit de ballingschap, onder wie dan na verloop van tijd een verbijzondering plaats vindt. Een deel van hen wijkt af van de weg
en vervolgt zelfs de echte Tora-getrouwen. Over deze vervolgers wordt dan het oordeel uitgeroepen: van hen zal geen rest van ontkomenen
overblijven (idem. 2,6-7). Ook in een ander document van Qoemran, nl. de Regel van de Gemeenschap, komen dergelijke uitspraken voor (1 QS 4,14; 5,13).
In de oudtestamentische Psalmen wordt de rest
, resp. het overblijfsel
niet genoemd. Maar in een verzameling psalmliederen, afkomstig uit de bibliotheek van Qoemran, wordt enige malen gesproken over het overblijfsel
(1QH 6,8 en 32; 7,22; 14,8 en 9). Hieruit kan worden afgeleid dat in (een van) de gemeenschap(pen) rond Qoemran de oudtestamentische verwachting ten aanzien van de rest/het overblijfsel van Israël/Juda levend bleef en op de eigen gemeenschap werd toegepast.
In het Qoemran-materiaal zijn nog enkele andere voorbeelden van dergelijk woordgebruik aangaande de rest
o.d. aanwijsbaar. In dit artikel wordt echter volstaan met de bovengenoemde passages, omdat daaruit voldoende duidelijk wordt, hoe bijbelse gedachten over de rest
hun doorwerking vonden in een joodse groepering uit de periode rond het begin van onze jaartelling. De voorbeelden betreffen een groep van Tora-getrouwen (misschien Esseners
), die zich had teruggetrokken uit het volle, alledaagse leven en bewust het isolement had gekozen van een leven in een gesloten gemeenschap in het steppenland bij de Jordaan. Daar bereidde deze rest
van het volk van God zich voorop de grote dag van Zijn uiteindelijke, reddende verschijning.
De Farizeeërs
Een geheel andere, ook in een zeker isolement levende groepering was die van de Farizeeërs. In tegenstelling tot de Esseners stonden zij wel in het volle, gewone alledaagse leven. Maar in tegenstelling tot hun omgeving kenmerkten zij zich door minstens twee typerende vormen van getrouwheid aan de Tora, zoals zij die verstonden.
Ten eerste door verregaande radicaliteit in het vertienen (d.w.z. het geven van een tiende deel voor de tempel-cultus) van alle opbrengst van het land, tot in het kleinste toe. Ook van producten, die in het Oude Testament nog niet werden genoemd in de desbetreffende voorschriften, b.v. tuinkruiden e.d.
In de tweede plaats onderscheidden zij zich van anderen door het toepassen van reinheidsvoorschriften (rituele wassingen o.d.) op iedereen, ongeacht de vraag of hij al of niet van priesterlijke afkomst was. Anders gezegd: er vond een radicalisering van Tora-getrouwheid plaats, met het gevolg dat er een verbijzondering ontstond binnen het geheel van de bevolking van Judea. De verbijzondering is de groep van de Farizeeërs: de peroesjim, d.w.z. de afgescheidenen
.
Hoewel uit het desbetreffende bronnenmateriaal niet aangetoond kan worden dat de Farizeeërs zich voor hun wijze van zelfverstaan beriepen op oudtestamentische uitspraken over de rest
, is het duidelijk dat zij zich beschouwden als een deel van het volk dat representatief is voor de roeping van het geheel. Dat zij slechts een relatief gezien klein deel waren van een veel groter geheel is duidelijk uit alle desbetreffende bronnen. Uit de nieuwtestamentische polemiek tegen de Farizeeërs en de schriftgeleerden zou men de indruk kunnen krijgen dat het joodse volk in de tijd van het Nieuwe Testament voor het grootste deel uit Farizeeërs bestond. Maar wie aandachtig en zorgvuldig leest, weet wel beter: het betreft slechts één van de groeperingen binnen het joodse volk en die periode.
Wel moet hieraan worden toegevoegd, dat na de catastrofes van 70 na Chr. (ondergang van de tempel) en van 135 na Chr. (uiteindelijke ondergang van Jeruzalem) onder de Judeeërs slechts restanten van één groepering overbleven, nl. van de Farizeeërs en hun navolgers. In de bronnen die op die latere periode betrekking hebben worden soms bijbelse uitspraken over de rest
betrokken op deze Tora-getrouwen of op de leidinggevende wetsgeleerden onder hen (vindplaatsen o.a. in het Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament)
Werkgerechtigheid?
In een door velen als gezaghebbend beschouwd theologisch woordenboek op het Nieuwe Testament wordt in dit verband met grote nadruk de werkgerechtigheid
van het rabbinisme
gesteld tegenover het overblijfsel naar de verkiezing der genade
, door de apostel Paulus genoemd in Rom. 11:5.
Het desbetreffende deel van dit theologische woordenboek verscheen in Stuttgart in het jaar 1942; de aflevering waarin het desbetreffende artikel werd gepubliceerd verscheen reeds enige tijd eerder. Dit betekent dus: deze beweringen over het rabbinisme
liggen sedert de nazi-tijd op de tafels van theologen e.d. En sedertdien werd de daarin geponeerde visie op de vermeende werkgerechtigheid
van het rabbinisme
herhaaldelijk in latere publikaties genoemd. Ook door scribenten die iets willen bijdragen in de discussie over de betekenis van wat men wel eens noemt de restgedachte in het Nieuwe Testament
.
Maar wie de moeite wil nemen, eens na te gaan op welk materiaal genoemde mening berust, kan slechts tot de conclusie komen dat de gehele, zo dikwijls geciteerde passage berust op een voorwetenschappelijk en onwetenschappelijk theologisch
vooroordeel van de desbetreffende auteur.
Elke bijbellezer zou immers kunnen weten dat de profetische verwachtingen aangaande de rest
, het overblijfsel
, ervan uitgaan dat deze rest
gekenmerkt wordt door trouwe dienst aan de Here God, die zich daarin manifesteert dat men in zijn gehele levenshouding getuigenis aflegt van het diepe respect voor Hem en Zijn Tora; kortom: de rest
wandelt in Zijn wegen.
Tussen de verschillende groeperingen mogen de meningen over die wegen en de betekenis daarvan verschillend zijn, gemeenschappelijk blijft de overtuiging dat de HERE God in de rest
toekomst ontsluit voor het geheel.
Deel van het geheel
De gemeente van Qoemran is ondergegaan. De gemeente
van de Farizeeërs is opgegaan in het rabbijnse jodendom van de 2de eeuw en daarna.
Daarnaast, en dikwijls daartegenover, staat de gemeente van volgelingen van Jezus, die Hem als de Messias, de Gezalfde Gods, begroeten. Voor velen blijft het een intrigerende vraag: welke gemeente staat als deel voor het geheel? Of ... zijn hun geestelijke nakomelingen thans samen het geheel, waarvan zij, elk op eigen wijze, deel uitmaken?
Van het antwoord op deze vraag hangt het af, hoe zij met elkaar omgaan. Zij weten dat zij, terwille van de waarheid, elkaar moeten blijven weerspreken. Maar ook in die wederzijdse tegenspraak zullen telkens weer gevoelens van herkenning optreden. Zodat van tijd tot tijd de ontmoeting, de tegenspraak, de twist, tot herkenning wordt. Anders gezegd: de ene rest
ontmoet de andere en in deze ontmoeting worden zij samen toekomstontsluitend. Zo God wil; Deo volente; im jirtsè Has-jem...
M. Boertien
Vrede over Israël jrg. 35 nr. 4 (okt. 1991)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel