Samenvatting van de bezinning van deputaten ‘Kerk en Israël’ tot 1992
hoofdstuk 3:

De plaats van Israël in het heilshandelen van God

3.1 Begin van de bezinning in 1956

Noodzaak van de bezinning

In 1956 is een uiterst intensieve bezinning gestart binnen het deputaatschap over de plaats van Israël in Gods heilshandelen naar de Schriften. Als uitgangspunt diende een lezing van prof.dr. B.J. Oosterhoff hierover. We geven een aantal kernzaken uit deze bezinning weer.13

We kunnen niet om Israël heen, want Christus gaf als opdracht het evangelie te verkondigen, te beginnen bij Jeruzalem. De apostelen hebben immers steeds eerst de Jood gezocht en daarna ook de Griek. Wij mogen Israël vergeten noch verstoten. Maar juist dit gegeven plaatst ons voor heel wat vragen. Welke houding moet de kerk, in het brengen van het evangelie, dan innemen tegenover Israël? Welke plaats moet Israël innemen in de theologie? Welke bijzondere relatie en bedoelingen heeft God nog met dit volk? Ontvangt Israël van God nog eens weer een heilshistorische taak voor de volkeren? Het bestaan en voortbestaan van Israël door de eeuwen, dat wel ‘het raadsel der geschiedenis’ is genoemd, stelt voor vragen. Wat is de diepste reden van dit voortbestaan?

In het licht van de Schrift luidt het antwoord: God doet het Joodse volk voortbestaan! Maar waarom? Het opnieuw opbruisen van het antisemitisme én de vestiging van de staat Israël hebben deze vragen verhevigd. Laat de Bijbel een speciale toekomst voor Israël open? Is de staat Israël in 1948 daarvan een zekere vervulling of zijn de beloften van het O.T. overgegaan op de Christelijke Kerk? Heeft de Kerk de taak van Israël definitief overgenomen of is haar gestalte van tijdelijke aard?

Kernzaken van de bezinning

In een achttal stellingen is in 1956 binnen het deputaatschap over deze vragen doorgesproken en gepoogd antwoorden van de Heilige Schrift te vinden:

  1. Het is voor geen tegenspraak vatbaar, dat er met name in het N.T. nog beloften voor het volk Israël liggen (zie o.a. Rom. 11:11-12 en 25v). Paulus zegt hier dat toen de Joden de Messias Jezus verwierpen (hun val en tekort), het evangelie tot de heidenen is gegaan en dat wij door Gods genade mochten komen tot het geloof. Zo betekent Israëls tekort (falen) rijkdom voor de heidenen, hoeveel temeer dan zijn rijkdom (plèroma). Het Joodse volk zal eens in rijke mate delen in het heil van Christus, die het dan als zijn Messias zal erkennen en dat zal een nog grotere zegen voor de heidenen betekenen dan toen Israël het evangelie van zijn Messias verwierp. Terecht zegt Calvijn, dat niets nuttiger is om der heidenen zaligheid te ‘bevorderen dan dat de genade Gods zo heerlijk mogelijk bij de Joden groeie en bloeie.’ Door het behoud der heidenen zal Israël tot jaloersheid worden gebracht. Het zal ook zelf de Messias gaan zoeken. Zo zal gans Israël zalig worden. Israël is hier niet de gemeente uit Joden en heidenen, maar Israël als volk. Voeger kwamen er énkelen uit Israël tot de Messias (de Messiasbelijdende Joden), doch nu komt Israël als geheel tot gelovige aanvaarding van Gods evangelie in de Here Christus. Deze toekomst wacht nog. Dit is wat anders dan herstel van de Joodse natie. Het gaat Paulus niet om nationaal, maar om geestelijk heil. Over deze toekomst van Israël gaat het ook in Matt. 23:29, 24:34; Luc. 21:24; Hand. 1:6-7. 3:19vv.
  2. Wat het O.T. betreft staan twee meningen tegenover elkaar. De ene zegt, dat de beloften van God voor Israël in het O.T. of reeds vervuld zijn of hun vervulling ontvangen in de christelijke kerk (o.a. G.Ch. Aalders). De andere vindt nog onvervulde beloften in het O.T. en op grond daarvan kunnen we nog een herstel van het volk Israël verwachten (Isaäc da Costa, David Baron, Adolph Saphir, Joh. de Heer, J.A. Nederbragt, C.W.H. du Toit, A.H. Berkhoff e.a.). De bezinning van deputaten zoekt een tussenpositie. Welke is deze?
  3. Het is de vraag, of het herstel van Israël als natie regelrecht gezien moet worden als vervulling van oud- en nieuwtestamentische beloften. De beloften omtrent het herstel van Israël als volk hebben hun vervulling ontvangen in de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Wie op grond van de oudtestamentische profetieën nog een nationaal herstel van Israël verwacht, zal ook moeten verwachten de herbouw van de tempel, herstel van de priesterdienst (Ezech. 40vv), het tronen van Christus te Jeruzalem als aards koning (Jer. 30:21; Hosea 3:5). Dan draait men de klok van Gods heilsgeschiedenis terug. Men vervalt ook in een aardse opvatting van het Koninkrijk Gods, wat wel ligt in de gedachtengang van de oude Joden, maar niet in die van Christus. Dan zit men ook met het probleem of het O.T. nog wel betekenis heeft voor de christelijke kerk.
  4. De beloften van God aan Israël zijn blijkens het N.T. overgegaan op de christelijke Kerk. Dit wordt door velen bestreden zoals door dr. H. Berkhof, die dit een dwaalleer noemt, een stuk heidens-christelijke zelfverheffing, en die stelt, dan men dan het O.T. abstract, onhistorisch, vergeestelijkend en allegoriserend leest. Maar het N.T. gaat ons erin voor om de beloften, die voor Israël gelden voor de Kerk te laten gelden. Zie: Hand. 15:14vv, waar Jacobus zegt dat God er van meetaan op bedacht is geweest een volk (Hebr. Am = Bondsvolk) voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. De heidenen zijn Gods volk geworden. Bij Christus’ komst is ook de vervallen hut van David opgericht en dat zal niet wéér gebeuren. Volgens Rom. 9:25-26 delen de heidenen nu in de belofte Gods aan Israël. Vergelijk ook 2 Cor. 6:16 en 18; Gal.3:14 en 29; Hebr. 8:6vv; 1 Petr. 2:9; Openb. 3:9, 7:1vv; 21:3 en 7. De uitspraak dat de beloften Gods aan Israël op de gemeente van het N.T. zijn overgegaan en ook daar hun vervulling vinden, is dus op het N.T. gegrond.
  5. Het is echter onjuist te zeggen dat de christelijke Kerk in de plaats van het volk Israël is gekomen. De nieuwtestamentische Kerk is echter in Israël ingelijfd (Ps. 87; Rom. 11:17) en heeft zó deel aan de beloften. Die beloften gelden nu Israël én de geroepenen uit de heidenen.
  6. God heeft zijn belofte en verkiezing omtrent Israël dus niet teniet gedaan. Israël blijft volk van Gods belofte (vgl. Rom. 11:29). Zo zijn er ook nog beloften Gods voor Israël uit het O.T.! Gods verkiezing van dat volk blijft bestaan, gelijk Th.C. Vriezen terecht stelt. Met name de woorden die spreken over bekering en geestelijk heil voor het volk Israël wachten nog hun vervulling.
  7. Het is onjuist te spreken over een tijdelijke gestalte van de kerk als interim-toestand, zoals J.H. Grolle doet. God handelt thans met Israël én de volken gelijktijdig.
  8. Wanneer Israël tot aanvaarding van Messias Jezus komt, zal het niet een christelijke synagoge naast de kerk vormen, maar zal het deel hebben aan de kerk van Jezus Christus, die kerk zal zijn uit Joden en heidenen samen!

De bezinning op al deze genoemde punten uit 1956 is doorgegaan.

3.2 Vervolg van de bezinning in 1974

Op de synode van 1974 is er weer een uitgebreid stuk van bezinning gepresenteerd, waarvoor de synode grote dankbaarheid uitspreekt. De commissie van rapport vindt het een positief stuk van waaruit deputaten hun werk binnen en buiten Israël kunnen verrichten.14 De volgende punten komen in dit bezinningsrapport aan de orde:

  1. Israël is door God nimmer afgeschreven. Men kan Israëls geschiedenis met de verwerping van de Messias, althans heilshistorisch, niet laten aflopen zonder perspectief voor de toekomst. Dat het evangelie tot de heidenen is gekomen wegens Israëls afwijzen ervan, is niet het laatste wat gezegd moet worden. Nu moeten de heidenen de Joden tot jaloersheid verwekken nl. hen het evangelie zo laten zien en brengen, dat ook zij begerig worden naar dit heil. Uit gedrag en houding van de christelijke gemeente moet de liefde van Christus stralen, die dringt tot behoud. Verwezen wordt naar Rom. 9-11.
  2. Bij de relatie met Israël mag de kerk bedenken dat hier iets anders aan de orde is dan bij de zendingsarbeid. Zij heeft met Israël het Woord van God gemeenschappelijk nl. het O.T. De Here God kan het deksel op het hart van Israël wegnemen. Hij wil dat doen door het samen lezen van de Schriften, zoals Jezus bij de Emmaüsgangers deed.
  3. Mag in de teruggave van het eigen land aan het volk Israël een teken gezien worden van Gods trouw aan dit volk? Voorzichtigheid is hier geboden. Men moet oppassen voor voorbarige conclusies. Uit de feitelijkheid van de geschiedenis kan niet direct en onmiddellijk Gods handelen afgelezen worden, ook niet uit de geschiedenis van het Joodse volk van vandaag. De terugkeer kan gezien worden als een nieuwe mogelijkheid om werkelijk als volk van God te leven, zoals Hij dat wil. Voor het geloof is de terugkeer een teken dat God nog met het joodse volk bezig is.
  4. Er is voor jood en heiden geen heil buiten Christus (zie: Ef. 2:14, Gal.3:29). Daar gaat het ten diepste om: Hem te leren kennen uit de Verbondsschriften. Het gaat bij de arbeid onder Israël om een gemeenschappelijk horen, luisteren naar de Schriften, om een vragen naar elkaars visie op en een onderzoeken van de Schriften; om het gaan van Gods wegen, het doen van zijn waarheid, het ontvangen van zijn leven. En wie Jesaja 53 leert verstaan en in de Christus der Schriften leert geloven, mag zijn weg reizen met blijdschap. Dit is het rijke perspectief: we verwachten geen ander Koninkrijk dan waarin we mogen aanzitten met Abraham, Izak een Jacob; en dat in eschatologisch perspectief: als de éne gemeente uit Israël en de volkeren die zingt het lied van Mozes en van het Lam.

3.3 Bezinning op Romeinen 9-11 in 1975

Steeds weer komt in de bezinning van deputaten Romeinen 9-11 aan de orde. In de deputatenvergadering van 16 oktober 1975 is er een brede bespreking aan gewijd. Prof.dr. J.P. Versteeg heeft daar een aanzet voor gegeven in zijn lezing, die hij toen voor deputaten hield, onder de titel: ‘Kerk en Israël volgens Romeinen 9-11’.15 We geven daarvan de hoofdzaken weer.

Allereerst moet goed vastgehouden worden, dat de hoofdstukken 9-11 niet op zichzelf staan, maar verbonden zijn met de rest van deze brief van Paulus, waarin het centrale begrip charis is. We krijgen dan ook geen speculatie over Israël in een soort ‘excurs’, maar Israël wordt ter sprake gebracht om nadruk te leggen op de barmhartigheid van God, waarvan zowel Israël als de kerk het moeten hebben. Paulus geeft geen theoretische informatie, maar wat hij schrijft vormt een deel van zijn verkondiging tot de kerk van Rome. De kerk moet weten hoe het met Israël staat om te weten, hoe het met haar zelf staat. De apostel bedoelt niet zijn joodse volksgenoten van hun heil te verzekeren, maar de valse zekerheid van de heiden-christenen in de kerk van Rome weg te nemen, want er is voor hen geen enkele reden tot zelfroem.

In dit kader gaat hij handelen over de situatie waarin Israël verkeert. Deze is tot grote smart en een voortdurende hartzeer voor Paulus. Want Israël heeft geen gerechtigheid verkregen en is zelf ondanks alles wat ze deden niet aan de wet toegekomen. Dat kwam doordat het niet uitging van geloof, maar van de eigen (vermeende) werken en omdat het niet heeft willen geloven. Dat frappeert temeer, omdat de heidenen wél gerechtigheid hebben verkregen.

Is daarmee het volk Israël vervallen, verstoten, radicaal en onherroepelijk verdwenen uit Gods heilshandelen? Dat is onmogelijk, schrijft de apostel. Dat staat buiten alle discussie en is volkomen ondenkbaar. Dat is te danken aan Gods verbondstrouw, die rust in zijn verkiezend welbehagen.

Paulus gaat ook concreet aanwijzen, dat God zijn volk niet heeft verstoten. Er is immers ook nu een rest overgebleven net als in de dagen van Elia. Hij wijst dan op zichzelf. Maar er zijn er nog méér. Want in de rest, ook al zou het zelfs een enkeling zijn, is het hele volk gerepresenteerd. Naast dit representatie-aspect is er in het begrip ‘rest’ ook de separatie-gedachte. Er loopt een scheidslijn door Israël nl. tussen hen, die het van genade en hen, die het van de eigen werken verwachten.

Al is het dus een ‘rest’, die steeds overblijft, tegelijk weet Paulus van de ‘volheid’ van Israël. Deze volheid moet niet kwantitatief gezien worden, maar als in de door God daarvoor gestelde maat, als wat op adequate wijze Gods heilsbedoeling met Israël representeert. Het gaat dus niet om iedere Israëliet, hoofd voor hoofd. De volheid van Israël mag niet gelijkgesteld worden met alle Israëlieten, maar met het volk Israël als totaliteit.

Versteeg gaat vooral in op Rom. 11:26a: ‘en aldus zal gans Israël behouden worden’, de tekst die ook in de voorgaande besprekingen binnen het deputaatschap zo’n ruime gedachtenwisseling kreeg. De woorden ‘gans Israël’ worden wel gezien als aanduiding van de nieuwtestamentische kerk (J. Calvijn, B. Telder, K. Barth e.a.). Doch in heel de context spreekt Paulus over Israël als het volk van God. Daar mag deze tekst niet van geïsoleerd worden. Anderen (S. Greijdanus, H. Berkhof, E. Flesseman-van Leer) laten de woorden slaan op het behoud van Israël in de (eschatologische) eindtijd. Maar Paulus denkt niet aan een bepaald tijdstip, maar aan een bepaalde wijze, waarop dit behoud zal geschieden nl. alleen door genade. Het gaat om de periode tussen Christus’ eerste komst en zijn wederkomst.

Dan heeft de prediking in het ‘nu’ ook zin. Daarom spreekt hij ook van het ‘geheimenis’, wat slaat op een verborgenheid die in de weg van het heilshistorisch handelen van God in het ‘heden’ gerealiseerd wordt. Het is dus niet iets in de toekomst of de laatste fase van deze nieuwtestamentische heilsbedeling, maar in die hele fase.

Weer anderen laten de woorden slaan op het behoud van Israël in Paulus’ eigen tijd (J. Munck, C. van der Waal, G.C. Berkouwer, H.M. Matter). Paulus zou gedacht hebben, dat in zijn dagen de volle verbreiding van het evangelie bij de heidenen en daarmee de massale toebrenging van deze heidenen klaar zou komen. Er wordt zelfs gedacht aan de periode tussen Pinksteren en de verwoesting van de tempel in Jeruzalem. In diezelfde periode was het de tijd voor Israëls herstel en toebrenging in grote getale. Voor vandaag geldt dit alles niet (meer). Israël heeft dus nu zijn tijd gehad. De grote schare uit Israël is al binnengeleid en daarom is dit volk nu uit Gods heilshandelen verdwenen. Anderen denken aan de eerste vier eeuwen kerkgeschiedenis. Toen is de volheid van Israël en van de heidenen binnengebracht. Dit alles is echter pure hypothese. Het ‘nu’ van Rom. 11:30 en 31 omvat de hele periode tussen de beide parousieën van Christus. Paulus spreekt over langere tijden dan (alleen) de dagen waarin hij zelf leefde.

Het gaat om de volle maat, door God gesteld, het volle getal naar Gods verkiezend welbehagen met betrekking tot Israël. In Paulus’ eigen dagen was er slechts of al een ‘rest’, maar er komt méér: gans Israël. De realisering daarvan reikt boven Paulus’ eigen dagen uit, het reikt naar de jongste dag. ‘Gans’ Israël wordt toegebracht in dezelfde tijd als de ‘volheid’ der heidenen binnenkomt.

De gedeeltelijke verharding van Israël en het behouden worden van gans Israël zijn geen realiteiten die op elkaar volgen, maar bij beide gaat het om realiteiten van het ‘nu’ van de door Christus bepaalde heilsbedeling. Zo is er dan een wederkerigheid in de ongehoorzaamheid van Israël en het heil voor de heidenen én de aan de heidenen betoonde ontferming en het weer gaan zoeken van het heil door Israël als volk. Het gaat God steeds om Israël, ook in het behoud voor de heidenen. De kerk is het volk van God, doordat ze in Israël als het volk van God is ingelijfd.


Deputaten hebben zich, gezien de bespreking op deze lezing, goed kunnen vinden in deze gedachten. De aangeboden bezinning is binnen het deputatenbeleid blijven doorwerken.

3.4 Samenvatting van de bezinning in 1983

In 1983 komt de bezinning opnieuw aan de orde in de stukken van de deputaten aan de Generale Synode16, Dezelfde zaken als in ’56 en ’74 komen ook nu naar voren. Het gaat in de ontmoeting met Israël om de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus, maar niet in het kader van zending, want er is bij de Joden kennis van God, van zijn Woord, van zijn verbond. Dat is de verbondenheid van Kerk en Israël. Israël mag daarom niet zomaar op één lijn gesteld worden met de andere volken. Het is en blijft het oude bondsvolk en dat kan voor nu en voor de toekomst niet als van geen enkele betekenis geacht worden. Dit heeft consequenties voor de ontmoeting van kerk en Israël. We zien ook bij Paulus altijd een groot onderscheid in de benadering met het evangelie van Joden en heidenen. Bij de ontmoeting met de Joden gaat altijd de Bijbel open en onderwijst hij zijn volks­genoten uit de Schriften dat Jezus de Christus is (Hand. 17:2). Wij kunnen het joodse volk niet benaderen met evangelisatietoespraakjes of tractaatjes, met geluidswagens en zanggroepjes. De Jood voelt zich daardoor beledigd en onteerd alsof zij mensen zonder God en zonder Bijbel zijn. Met moet bij hen met steviger kost aankomen. Het gaat bij de Jood om gesprek, zoals Jezus en Paulus deden en dat kost tijd en geduld. Daarbij heeft de christelijke kerk in het verleden niet altijd zo’n beste houding tegenover de Joden getoond. Dat spreekt ook mee. In het gesprek echter mag de boodschap dat Jezus de Christus is, nooit verzwegen of verduisterd worden. Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven. Het gaat voor Joden en heidenen om die ene weg. Er zijn geen twee wegen: een weg voor de Jood via de Thora en een weg voor de heidenen via Jezus Christus. Er is één weg. Het gaat om één Herder en één kudde, uit Joden en heidenen samen!

We kunnen deze gehele bezinning op de plaats van Israël in het heilshandelen van God en de consequenties daaruit voor onze relatie met Israël en Joden van groot belang achten voor het werk van deputaten. De eigenlijke uitgangspunten zijn erin aangegeven. Dat wil niet zeggen, dat we er daarmee zijn. Maar er kan wel op voortgebouwd worden!



Noten

  1. Zie: Notulen van de 29ste Deputatenvergadering, gehouden te Utrecht, 19 jan. 1956 blz. 225-267. De boeken, die in dit bezinningsstuk van deputaten genoemd worden zijn: G.Ch. Aalders, Het herstel van Israël volgens het Oude Testament. De Chiliastische uitlegging getoetst. Kampen z.j.; De Oud-Testamentische profetie en de staat Israël. Kampen 1949; I. da Costa, Bijbellezingen. 9 delen Amsterdam 1862-1875; Vijf en twintig stellingen over de nationale wederoprichting van Israël. Brochure z.j.; D. Baron, The visions and prophecies of Zechariah; A. Saphir, Christ and Israel. Lectures and addresses on the Jews. Collected and edited by David Baron z.j.; Joh. de Heer, Israëls herstel en terugkeer naar Palestina; J.A. Nederbragt, Jeruzalem, indien ik u vergete...; C.W.M. du Toit, Israël die Bondvolk; A.H. Berkhoff, De Christusregeering. Kampen 1929; H. Berkhof, De Messias Jezus, Israël en de Kerk, in: Wending Juli-Aug. 1949 4e jrg. nr. 5-6 blz. 393-404; Th.C. Vriezen, Die Erwählung Israëls nach dem Alten Testament. 1953 J.H. Grolle, Gesprek met Israël. ’s Gravenhage 1949
  2. Zie: Acta van de Generale Synode der Chr. Geref. Kerken in Nederland te Amsterdam Nieuw-West 1974 art. 141 sub 1 blz. 76, rapport Deputaten blz. 255-259, rapport van Commissie blz. 263
  3. Zie: Notulen van de 86ste deputatenvergadering gehouden 16 oktober 1975 te Apeldoorn blz. 248-256. Deze lezing is later verschenen in Theologia Reformata Jrg. XXXIV no. 2 Juni 1991 blz. 151-169 (voorzien van noten)
  4. Zie: Acta van de Generale Synode van de Chr. Geref. Kerken in Nederland te Rotterdam-Centrum 1983 blz. 260-261,267