Manier van leven of tafelmanieren

De Noachidische geboden en Handelingen 15

Een fundamentele vraag

Het jodendom leeft met geboden. ‘Gezegend U, Eeuwige onze God, Koning der wereld, die ons door zijn geboden een bijzondere taak hebt opgelegd ...’ Men telt 613 ge- en verboden. Voor niet-Joden verwijst het Jodendom naar het verbond van de Eeuwige met Noach en zijn zonen (Gen. 9). De rabbijnse traditie ziet daar een aantal universele leefregels gegeven. In de regel telt men er zeven: een gebod tot rechtspreken, en verboden op afgodendienst, moord, ontucht, godslastering, dief­stal en het eten van een deel van een levend dier.

Een spannende vraag is: gelden die ook voor (niet-joodse) christenen? In de eerste christelijke gemeentes is namelijk dezelfde vraag aan de orde die achter die rabbijnse Noachidische leefregels zit: als het doen van mitswot van de Tora aan Israël geboden is, waartoe zijn dan niet-Joden voor Gods aangezicht verplicht? In Handelingen 15 is die vraag expliciet aan de orde. En sommige christelijke Fari­zeeërs (die waren er dus! dat moet ons al voorgoed afleren om de Farizeeërs als de stereotype tegenstanders van Jezus te zien) willen een harde, duidelijke lijn: ook niet-Joden moeten alle geboden houden, tot en met de besnijdenis aan toe. Dus eigenlijk zeggen zij: ze moeten Jood worden. Maar de meerderheid beslist — na het horen van Petrus’ relaas over de ontmoeting met niet-Joden — anders.

Want het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel! (Hand. 15:28-29)

Dit lijkt wel wat op die Noachidische geboden. Wat moeten we daarvan denken?

De oorsprong van de Noachidische geboden

Laten we eerst eens wat nader kijken naar die Noachidische geboden. De rabbijnen verbinden die zoals gezegd aan het verbond met Noach. Maar als we Genesis 9 lezen, vinden we ze niet direct terug, alleen moord en het eten van bloed: ‘Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten (...) Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt’ (Gen. 9:4,6). De meeste wetenschappers zijn het er wel over eens dat de Noachidische geboden pas later zijn opgesteld. Het is mondelinge Tora, die later is ontstaan, als uitwerking van het Bijbelse verhaal. Maar de vraag is dan: wanneer zijn ze dan wel ontstaan? En wanneer worden ze daadwerkelijk voorge­houden aan niet-joden om godsdienstig te leven?


De oudst bekende vermelding is te vinden in het boek Jubileeën, een hervertelling van het begin van het Bijbelse verhaal uit de tweede eeuw voor onze jaartelling. Daarin wordt het Bijbelse verbod (bloed eten, bloed vergieten) uitgebreid en geëxpli­citeerd (o.a. met gerechtigheid doen, God zegenen, ontucht vermijden). Dit wijkt nog wel iets af van de uiteindelijke zeven Noachidische geboden, maar er zijn duide­lijk overeenkomsten.

Maar de vraag is wel: werden deze geboden ook echt in prak­tijk gebracht en hielden de Joden dit de niet-Joden ook voor als geboden? Zag men de niet-Joden als ‘kinderen van Noach’? Dat is moeilijk met zekerheid vast te stel­len, maar het lijkt erop dat dit toentertijd nog niet het geval was. De toenadering van niet-Joden tot het Jodendom wordt vermoedelijk pas later echt zo omvangrijk dat aparte geboden nodig zijn.

Voor zover is na te gaan, ontstaan de Noachidische geboden als wetgeving pas 2 tot 3 eeuwen later. Wat we in Jubileeën hebben, is vooral een verhaal, maar nog geen praktisch uitgevoerde en gehandhaafde wet­geving - in Joodse, rabbijnse termen: haggada en nog geen halacha. Het verhaal in Jubileeën over Noach bedoelt vooral te vertellen dat deze rechtvaardige ook voor het Sinai-verbond al volgens de Tora leefde.

Regels voor de omgang met niet-Joden

Vanaf grofweg het begin van onze jaartelling oefenen synagoge en jodendom een grote aantrekkingskracht uit op niet-joodse religieuze zoekers. Relatief velen zoeken toenadering en een deel van hen wordt proseliet: zij gaan over tot het joden­dom en gaan dus leven volgens alle joodse geboden. Anderen gaan niet zover, maar blijven wel betrokken (zij worden wel ‘godvrezenden’ genoemd). Er blijft dus een aanmerkelijke groep van meelevenden, voor wie niet alle regels gelden. Onder meer door dit verschijnsel ontstaat de praktische noodzaak tot regulering, tot een basale leefregel - dus tot zoiets als de Noachidische geboden. Er is een situatie, een prak­tijk ontstaan die om regulering vraagt. Dat is ook kenmerkend voor de halacha: in nieuwe situaties wordt een toepassing gezocht van de overgeleverde geboden.

De formulering van een kern-Tora

In de loop van de eerste eeuw van onze jaartelling nemen de spanningen tussen het joodse volk en de Romeinse machthebbers toe. Er komen meer anti-joodse maat­regelen en na de opstanden in de eerste en tweede eeuw vinden ook regelrechte vervolgingen plaats. In die tijd formuleren de rabbijnen een aantal kerngeboden (en daarmee verbonden dus ook ‘hoofdzonden’): hiertoe is een Jood onder alle omstan­dig­heden verplicht. Andere geboden mogen onder dwang of onder moeilijke omstan­dig­heden overtreden worden, maar een Jood mag onder geen beding moorden, ontucht plegen of afgoden dienen. Uiteraard was er al eerder nagedacht over wat de kern van de Tora is. Jezus geeft zo’n samenvatting met het gebod van liefde tot God en tot de naaste en ook andere joodse geleerden doen dat op een vergelijkbare manier. En het verhaal in Jubileeën dat we al tegenkwamen getuigt er ook al van. Maar nu wordt het ook halacha, wetgeving.


Deze twee lijnen — de omgang van Joden en niet-Joden, en de formulering van een kern-Tora — komen samen in de Noachidische geboden. Niet-Joden zijn verplicht tot een beperkt aantal geboden, die betrekking hebben op de kern van de Tora. Minder, maar evengoed gewichtige geboden dus! De eerste formulering hiervan vindt waar­schijnlijk ergens in de loop van de tweede eeuw plaats. Hierna wordt het nog uit­gebreid en verder uitgewerkt tot het meest gangbare zevental, dat uiteindelijk in de Talmoed terechtkomt. (Nog weer komt het tot een uitwerking van de zeven tot een dertigtal geboden.)

Handelingen 15

Terug naar Handelingen 15 - en naar de eerste eeuw en de situatie van de eerste christelijke gemeentes. Het lijkt erop dat we in Handelingen 15 iets vergelijkbaars hebben als die Noachidische geboden (een voorloper misschien). Maar die schijn bedriegt. Naast het evidente maar niet onbelangrijke feit dat de term ‘zoon van Noach’ überhaupt niet valt (hetgeen verder aannemelijk maakt dat het idee van de uiteindelijke geheel van de Noachidische geboden toen nog niet gevormd was), is er een belangrijk en wezenlijk verschil. Deels gaat het over dezelfde vraag: waartoe zijn niet-joden verplicht? Maar de context van de christelijke gemeente is een andere dan die van het rabbijnse jodendom. In de christelijke gemeente gaat het namelijk om het samenleven van Joden en niet-Joden binnen een hechte gemeen­schap. Dat is het voor veel Joden in de eerste eeuw het ongehoorde en aanstoot­gevende van de gemeente. Met name Handelingen getuigt daar ook van: hoe om­streden en onvanzelfsprekend de zending tot en toenadering van de niet-Joden was. Er werd juist ook in die tijd van joodse zijde over het algemeen scherp de hand gehouden aan de afgrenzing ten opzichte van de niet-Joden, die veelal de reputatie hadden ‘heidenen’ te zijn (in de afkeurende betekenis van het woord): afgoden­dienaars, letterlijk en figuurlijk van God los, in godsdienstig en seksueel opzicht, maar ook in het eten en tafelmanieren.

Een eigen weg met de Eeuwige

Maar nu is daar opeens die christelijke gemeente, waarbij de gezamenlijke maaltijd een centrale plaats inneemt, en dus, met de ‘heidenzending’: Joden en niet-Joden samen aan tafel. Ongehoord, gezien het belang van voedselreinheid in het joden­dom! De christelijk-farizese reactie — ze moeten Jood worden — is joods gezien begrijpelijk, en ook algemeen menselijk herkenbaar: een afweer tegen het andere, vreemde. ‘Laten ze zich assimileren, aan ons gelijk worden!’ Het is indrukwekkend om te zien dat het rabbijnse jodendom en de uit het jodendom voortkomende christe­lijke gemeente uiteindelijk zo niet reageren, en voor niet-Joden een eigen plaats inruimen, een eigen weg met de Eeuwige voor hen begaanbaar zien.


Zie het eerdergenoemde citaat uit Handelingen 15. Geen verdere lasten dus, behalve ... ja, wat? De woorden ‘verstikte’ en ‘hetgeen de afgoden geofferd is’ hebben beide betrekking op voedsel (o.a. of het koosjer geslacht is), en waarschijnlijk moet ook het woord ‘bloed’ zo begrepen worden (geen bloed eten dus). Het gaat dus niet om ethiek of manier van leven, maar om reinheid, tafelmanieren. ‘Ontucht’ zou wel meer ethisch bedoeld kunnen zijn, maar vermoedelijk werd ook dat sterk in termen van reinheid verstaan (en het omvat in ieder geval ook de in die tijd niet ongebruikelijke tempelprostitutie).

Door deze regels kunnen Joden en niet-Joden gezamenlijk de maaltijd blijven vieren en blijft de gemeente dus een. De apostelen grijpen hier terug op Leviticus 17 en 18: ook daar gaat het over het samenwonen en samenleven van Joden en niet-Joden in een gemeenschap.


Kortom, in Handelingen 15 gaat het nu net niet over een voorloper van de Noachi­dische geboden. De betekenis van deze geboden voor christenen moeten we niet aan deze tekst willen ophangen. Dat hoeft ook niet: de vermaningen in de apostolische brieven vertonen overeenkomsten met de Noachidische geboden. Steeds gaat het ook daar om de drie kernzonden, vaak uitgebreid met een aantal andere zaken. Ook van niet-Joden wordt een bepaalde manier van leven gevraagd, een leven volgens een aantal geboden, volgens de kern van de Tora. Daarin stemmen de apostelen en de rabbijnen overeen. Een dubbel getuigenis dus. Dat moeten we ter harte nemen.




Literatuur:

C. Constandse
Vrede over Israël jrg. 55 nr. 2 (apr. 2011)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel