‘Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien’

Schriftstudie over Psalm 126:5

Geen zaaiers, maar boeren

Wie kan zich dat nog voorstellen: een boer die breed zwaaiend over de akker loopt om te zaaien? Bij ons gaat alles grootschalig en machinaal. En als je in de stad woont merk je dát zelfs niet op. Elke dag staat er weer brood op tafel, maar waar het vandaan komt, wat voor inspanningen er voor nodig zijn: zaaien, maaien, malen, kneden, bakken, daar staan we helemaal niet bij stil.

Om het beeld te begrijpen, moeten we naar het Midden-Oosten, Syrië, Egypte, of Soedan. Tijdens mijn reizen voor de GZB zag ik het vaak: en wat gebogen silhouet die over de steenachtige akker gaat om te ploegen en te zaaien - met de hand.

Waarom die tranen? Omdat de hete, stoffige wind in zijn ogen prikt? Nee, het zijn de zweetdruppels van zijn gelaat, die tranen lijken. Aan het zaaien is veel zwaar werk vooraf gegaan. De akker is zó maar niet gereed.

Zijn tranen hebben echter een nog diepere oorzaak. Het kostbare graan heeft hij zelf hard nodig voor zijn gezin om van te leven. De voorraad was al zo klein. Nu moet hij die aan hongerige monden onttrekken en prijsgeven aan de droge akker. Wie garandeert dat het iets oplevert. Komt er ooit iets van terecht? Dat brengt hem tot de tranen van verootmoediging: ‘Och, Heer, geef wat ik niet kan maken, geef uw zegen’.


Iemand heeft eens gezegd: ‘De kerk heeft boeren nodig, en geen zaaiers’. Vaak hoor je ‘we kunnen toch alleen maar zaaien? God moet de wasdom geven!’ Ja, maar dat kunnen we alleen zeggen als we met tranen hebben gezaaid. Als we niet zo maar een beetje hebben gezaaid, maar op de akker hebben gesjouwd, geploegd, stenen geruimd, en het dan uit handen hebben gegeven. Het meeste werk van de boer zit in de voorbereiding.

Zo is het werk in de christelijke gemeente niet zo maar zaaien, maar ‘boeren zijn’ en daar komen tranen bij te pas. Zoals Paulus de gemeente van Thessalonica zegt dat hij in hun midden was als een moeder (niet als verloskundige) en als een vader (niet als leraar), 1 Thess. 2: 7, 11. Elke ouder die dit leest, weet wat dat betekent. Vaak heeft hij het over de strijd in de gebeden voor de gemeente (Ef. 1: 16, 17 en Kol. 4: 12). Hij kende, in navolging van Zijn Heere, de diepte van Psalm 126 vers 5.

Verlost en toch ook niet

We moeten deze psalm niet te snel naar ons toe trekken. Het is allereerst een lied van Israël, waarin huilen en lachen vlak bij elkaar liggen.

Het eerste deel (vers 1-3) zingt over terugkeer van gevangenen. God wordt geloofd om de grote dingen die Hij heeft gedaan. Ja, het is zelfs als een droom, te mooi om waar te zijn (vs. 1). Maar dan ineens komt de klacht in vers 4: O, Heere, wend ons lot. Dat lot heeft te maken met opgesloten zijn, geen kant uit kunnen.


Op welke situatie in Israëls volksbestaan slaan deze woorden? De meeste uitleggers zijn het er wel over eens dat het hier gaat over de periode aan het eind van de ballingschap in Babel, de tijd dat Ezra en Nehemia met de opbouw van het land bezig waren, materieel en geestelijk. Vreugde en verdriet lagen dicht bij elkaar. Kijk maar eens in Nehemia 8. De herstelwerkzaamheden in Jeruzalem zijn een eind gevorderd, maar als Ezra de wet voorleest, komt het volk diep onder de indruk. Hoever zijn ze van God en van Zijn goede wet vandaan geraakt! Blijdschap over de terugkeer maakt plaats voor de droefheid over Gods afwezigheid. Er is wel een begin gemaakt met herstel, maar we zijn nog niet verlost! En een aantal jaren later, als Haggaï en Zacharia optreden is er eigenlijk nog niet veel veranderd. Dan is een aantal wel teruggekeerd uit Babel en hebben ze flink wat nieuwe huizen gebouwd, maar er zijn grote problemen: droogte en misoogsten en bovendien ligt de tempel nog in puin.


Deze psalm is een ‘lied hammaäloth’ geworden, een lied van de opgang, een pelgrimslied. Het is een lied voor mensen die hun veilige woonplaats hebben verlaten, maar in de stad van God nog niet zijn gekomen. Mensen op doortocht, beproefd door de woestijn, kinderen van Abraham, die zijn stad en land verliet en op weg ging naar het land dat God hem wijzen zou. Ze zingen onderweg over de bevrijding die God eens heeft gebracht, maar in één adem volgt de hartstochtelijke roep om herstel, om een kéér in de benauwdheid en droogte die ze ervaren (vs. 4).

Aangevochten belofte

In de mengeling van vreugde en verdriet klinkt plotseling een tegenstem, als een belofte, de pelgrims tegemoet: ‘Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.

Als deze psalm een lied van Israël is, is de belofte dan wel wáár? Is de oogst ooit met gejuich binnengehaald? Kun je dit nog wel geloven? Als je denkt aan Israël zelf dat wel terugkwam uit ballingschap, maar eeuwen later toch weer als zaad uitgestrooid werd over de aarde, verguisd en vervolgd? Als je bedenkt dat het na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 opnieuw in ballingschap raakte, eeuwen en eeuwen gezworven heeft over de aarde. Werd er niet op grote schaal met ontzettend veel tranen gezaaid in de vorige eeuw in Europa? Werd Gods volk zelf niet aan de akker van de aarde prijsgegeven, tot in de concentratiekampen toe? Het zaad werd vernietigd, niet eens aan de schoot der aarde toevertrouwd. Waar is de vreugde van de oogst?

Gaandeweg is ons als christelijke kerk duidelijker geworden: dit volk blijft een geheim meedragen, dat de haat van de ‘Overste van deze wereld’ oproept, en van al zijn handlangers. Het blijft het volk van de Lijdende Knecht, de Messias, die verworpen werd, en het draagt zelf de trekken van die Messias. Maar waar is de vreugde van de oogst, de zekerheid van de belofte dat ‘als Hij zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zal hebben, Hij de vrucht zal zien’? (Jes. 53: 10).

Drie vergissingen

Gods weg met Zijn volk is toch een ontzaglijk geheim. Hij gaat Zijn ongekende gang, vol donkere majesteit. We raken het spoor bijster als we de Eeuwige in de geschiedenis na willen trekken. Wie zijn wij ook, nietige en schuldige mensenkinderen?

Midden in de raadsels, in de pijn over het uitblijven van de oogst, wordt ons echter in psalm 126: 5 van Hogerhand gezegd: vergis je niet. Mijn gedachten zijn hoger dan uw gedachten. Het zijn naar mijn gedachte drie vergissingen waar dit Woord ons boven uit tilt.

Een lied van de Messias en Zijn volk


De tekst is als een deur naar een kamer, waarin weer een nieuwe deur zit naar een volgende kamer.

We horen achter de Israëlitische reiziger de Pelgrim, de Messias van Israël zingen. Die in deze verloren wereld kwam en tranen vergoot bij het zien van de schare als schapen zonder herder. Die zelf als een kwetsbare graankorrel werd prijsgegeven. In deze Lijdende Messias hebben wij de Gekomene, de Christus der Schriften, gezien en beleden. Door Wie God in deze laatste dagen tot ons heeft gesproken. Die het Lam en tegelijkertijd de Leeuw is. Die als een zaad werd gezaaid in de aarde om eeuwig vrucht te dragen. Hij werd de Eersteling van een grote oogst.

Maar Hij blijft toch ook verbonden met het volk waaruit Hij is voortgekomen. Hij is toch ook geworden, en Hij is het nog steeds, een dienaar der besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij zou bevestigen de beloften der vaderen (Rom. 15:8).

Als het vanwege dít Geheim is – dat in Hem is onthuld – dat Israël de eeuwen door geleden heeft, tot in de Holocaust toe, kan dat lijden niet voor niets zijn. Daarom bidden we als christelijke gemeente voortdurend om het herstel van Israël als volk van Gods bemoeienis en zien we hartstochtelijk uit naar haar aanneming, wat niets anders is dan het leven uit de doden (Rom. 11: 15).


Er zijn nog meer deuren in de tekst. Want door het zaad van het Evangelie, dat in de aarde valt en toch zo onverwacht ontkiemt en vrucht draagt, is Christus bezig zijn gemeente uit de volken te verzamelen.

Zou de kerk achter de Messias kunnen gaan zonder het kruis te dragen? Het kan niet!

Dat is misschien nog wel het meest duidelijk in de christelijke gemeenten in Israël zelf en in de omliggende landen. De Palestijnse christenen hebben het dubbel zwaar omdat ze als kleine minderheid Jezus willen volgen en daarom gediscrimineerd worden door zowel hun Arabische als hun Joodse landgenoten.

In ’94 bezocht ik de kerken in Iran. In dat jaar werden drie leidinggevende predikanten vermoord. De kerk leek onthoofd. Toen ik hen echter in 2002 weer kon bezoeken, ontmoette ik levende gemeenten, jonge, energieke predikanten, bloeiend jeugdwerk en veel interesse bij niet-christenen. De gemeente was niet onthoofd, want Christus, de Opgestane, is het hoofd. Hij waakt over Zijn gemeente.


En zo gaat in de tekst toch ook nog een deur open naar u en mij. Misschien hebt u ook al veel tranen geïnvesteerd: over uw kinderen, over je ouders, over uzelf omdat u steeds weer het onderspit delft en nog maar zo weinig terecht brengt van de navolging. Die ‘investering’ is niet verloren gegaan. God heeft de tranen in Zijn fles bewaard.

Laten we stil worden en ons buigen voor de Eeuwige. Over die akker die Hij ons toevertrouwd heeft, straalt het licht van Zijn komst. Hij roept ons om niet op te geven, ook niet zo maar wat te zaaien, maar boer-in-tranen te blijven. Maar zo zeker als Christus opgestaan is, zo zeker komt Zijn Rijk, waarin tranen worden gedroogd, waarin de oogst met gejuich wordt binnengehaald.

N.M. Tramper
Vrede over Israël jrg. 47 nr. 5 (nov. 2003)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel