Hier ziet u hoe de pagina er ongeveer uit komt te zien als u die afdrukt.
Plaatjes en enkele andere elementen worden niet weergegeven.
Dit gedeelte (met rode achtergrond) wordt niet geprint.
De uiteindelijke afdruk kan een andere regellengte hebben.


normale weergave

print deze pagina


Het ‘apostelconvent’ in Handelingen 15

Het ‘apostelconvent’ in Handelingen 15

Jeruzalem en Antiochië

In Handelingen 1,8 draagt Christus zijn leerlingen op om getuigen te zijn in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. Op Pinksteren kondigt zich die doorbraak naar de volkeren al aan. Opvallend is dat de ‘gehele wereld’ in Handelingen 2 worden gerepresenteerd door joden en ‘jodengenoten’ (dat zijn niet-joden die de synagoge bezoeken zonder zich te laten besnijden en zo over te gaan tot het jodendom) uit de verstrooiing. Daaruit blijkt, dat de kerk uit de volkeren is verworteld in Israël, en ook, dat God niet voorbijgaat aan wat zich reeds vóór kruis en opstanding van Christus in de wereld van de volkeren bezig was te voltrekken, maar er zijn hand in had en het dan ook tot zijn bestemming brengt.

Opvallend is ook, dat Petrus ondanks zijn Pinksterpreek er moeite mee houdt dat God Zelf op de weg van de proselieten heidenen nu tot mede-erfgenamen maakt. God Zelf moet hem in een visioen ervan overtuigen dat hij niet voor onheilig mag houden hetgeen God rein verklaard heeft. Uit Handelingen 11 kunnen we evenwel opmaken hoeveel tegenstand daartegen leeft in de gemeente van Jeruzalem. Men accepteert uiteindelijk wel, ‘dat God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken heeft’, maar men verwerkt het niet echt. Een 15 à 20 jaar verandert er weinig in die gemeente. De echte doorbraak vindt elders plaats: in Antiochië. Maar de gemeente van Jeruzalem is en blijft een joods-christelijke gemeente, zelfs (vs. 5) met een invloedrijke groep uit de partij der Farizeeën die hun kinderen laten besnijden en in Handelingen 21,20 ‘ijveraars voor de wet’ genoemd worden.

Dat is voor ons gevoel toch een vreemde combinatie: geloven in Christus Jezus, in de genade van God zoals die in zijn kruis en opstanding is doorgebroken - en tegelijk vasthouden aan de joodse wet in de invulling, zoals die gold in het jodendom ten tijde van het Nieuwe Testament: de Halacha. Toch zegt onze verbazing daarover meer van de vooroordelen, zoals die in de loop van een eeuwenlange geschiedenis van uiteengaan en vervreemding van kerk en Israël gegroeid zijn, dan van het getuigenis van het Nieuwe Testament op dit punt. In het boek Handelingen is niets van onze verbazing terug te vinden!

Deze Farizeeën protesteren er heftig tegen, dat door het werk van Paulus en Barnabas - vanuit Antiochië! - overal heidenen tot het geloof in Christus komen, maar zich vervolgens niet laten besnijden. Voor hun besef is dat een onmogelijke inconsequentie. Nee, ze hebben er geen moeite mee dat heidenen tot geloof komen. Maar ze kunnen het er niet mee eens zijn dat die heidenen vervolgens niet het teken en zegel van het verbond van God met Abraham ontvangen: de besnijdenis. Waarom doen Paulus en Barnabas dat dan niet?

Op rapport

In Antiochië, de thuisbasis van Paulus en Barnabas, arriveren broeders, medechristenen, uit Jeruzalem, die opkomen voor hun diepe overtuiging, dat de niet-joodse gelovigen zich moeten laten besnijden. Er zit dus niets anders op - Paulus en Barnabas moeten zich in Jeruzalem verantwoorden. Maar onderweg hebben ze overal verhaald wat God onder de heidenen gedaan heeft.

Ook in Jeruzalem vertellen ze ervan (vs. 4) en zo begrijpen we ook waarom Petrus ineens opveert. Wordt de herinnering aan wat de HERE hem in dat bekende visioen heeft laten zien ineens weer levend voor hem? In ieder geval - als een van de leidende apostelen van de gemeente in Jeruzalem neemt hij het woord. Hij neemt het op voor Paulus en Barnabas. In vers 11 horen we hem zeggen, dat men in Jeruzalem gelooft op dezelfde wijze behouden te worden als de heidenen, die onder de prediking van Paulus het evangelie aanvaard hebben. Het is een sprekend voorbeeld van ootmoed, van besef dat God de goddeloze rechtvaardigt! Die ootmoed heeft zijn achtergrond stellig mede in wat Petrus in vers 10 zegt: ‘noch onze vaderen noch wij hebben het juk van de geboden kunnen dragen.’ Als God dus Zelf de harten van de heidenen reinigt - in de Hebreeuwse tekst staat in de aangehaalde tekst uit Deut. 30:6 zelfs het woord besnijden - waar zou men dan in Jeruzalem de moed vandaan willen halen om God op de proef te stellen? (Overigens - het stemt tot nadenken, dat Petrus dezelfde uitdrukking gebruikt als in Handelingen 5, in zijn woorden aan het adres van Saffira!)

Daarmee is het echter niet afgelopen. Na Petrus neemt ook Jacobus het woord. Hij gaat in op de vraag of dit wel naar de Schrift is. Je kunt God wel bezig menen te zien in de gebeurtenissen om je heen, in de geschiedenis - maar je kunt je ook vergissen. De beslissende vraag is of iets naar de Schrift is. Op die vraag gaat Jacobus in. Hij heeft niet zelf meegemaakt wat God Petrus heeft bijgebracht, en daarom moet hij - net als wij - terugkoppelen naar de Schriften. Hij zegt: ‘het is Gods werk, waarvan Paulus en Barnabas hier vertellen, want het is al beloofd in Amos 9,11-12.’ Dat is beslissend. Niet de ervaring op zichzelf, maar het feit dat de Schrift de ervaring staaft, preciezer nog: dat de ervaring gezien mag worden als een vervulling van Gods beloften, geeft de doorslag.

Als Jacobus spreekt over de ‘de vervallen hut van David’ is duidelijk, dat daarmee de positie van het davidische koningshuis getypeerd is, waaraan God zulke machtige beloften had verbonden. Wat hier gebeurt onder de volkeren, zegt Jacobus, namelijk dat heidenen zich gewonnen geven aan Christus, heeft alles te maken met de ‘wederopbouw’ van de ‘vervallen hut van David’.

Opmerkelijk is, dat Jacobus, zoals overigens in die tijd in Israël gebruikelijk, Amos 9,11-12 vrij citeert. Meteen al aan het begin spreekt hij over Gods terugkeer tot Israël, een gedachte die we niet aantreffen in Amos, maar wel in Zach. 1,16 en 8,3, Jesaja 12,15 en Micha 7,19. Dat is nu echt Schrift met Schrift vergelijken: erkennen dat vervulling van de belofte van Amos 9,11-12 alleen mogelijk is, als de HERE in genade naar Israël omziet. Daarnaast vertoont het citaat een opmerkelijke verandering van richting. In Amos 9,11 lezen we de profetie, dat de HERE de vervallen hut van David zal ‘herbouwen als in de dagen van ouds, opdat zij beërven de rest van Edom en van al de volken over wie mijn naam is uitgeroepen.’ In Handelingen 15,17 is de laatste bijzin als volgt gewijzigd: ‘opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen.’ In de woorden van Jacobus komt de zending onder de volkeren dus in zicht, op een manier zoals nog niet het geval was in Amos 9,11-12!

Doorbraak van Gods genade

Na de toespraken van Petrus en Jacobus moet het tot een beslissing komen. Het apostelconvent spreekt uit dat wat zij altijd gedacht hadden herzien moet worden op grond van wat God gedaan heeft en wat ons in het licht van de Schrift duidelijk is geworden. De wet van Mozes, in de interpretatie en concretisering van de Farizeeën, is niet een voorwaarde voor het delen in Gods heil, en mag daarom ook niet aan gelovig geworden heidenen worden opgelegd.

Dat is iets geweldigs. Het is op zichzelf al weer: genade van God. Dat niet maar enkelingen, maar een hele kerkelijke vergadering durft loslaten wat eigen privilege was en is. Als we ons willen voorstellen wat dat inhoudt, moeten we Filippenzen 3 maar lezen. Alles loslaten, wat je als onvervreemdbaar, van God gegeven voorrecht beschouwt. Jezelf helemaal toevertrouwen aan Gods genade. En dat niet vaag en in het algemeen gesteld, zodat niemand zich er een buil aan valt - maar heel scherp: ‘wij geloven op dezelfde wijze behouden te worden als zij’ (vs. 11). Het gaat erom - zeggen Paulus en Barnabas in Antiochië in Pisidië tegen de joden in de synagoge - ‘te blijven bij de genade Gods’ (Handelingen 13,43), dat is: te ‘blijven bij het geloof’ (14,22). De genade van God is een werkelijkheid, en trekt een spoor in het leven van mensen. Maar omdat het werkelijk genade is, roept het ook verzet op. Mensen zien je voor dwaas aan, als je eigen gelijk, of dat van je partij of je kerkelijke denominatie vanwege de genade van God bereid bent te herzien in het licht van de Schrift en van Gods handelen in Jezus Christus.

De Noachidische geboden

Dan volgt het besluit, dat we lezen in vs. 19-21.

Men oordeelt niet, dat de gelovigen uit de volkeren alleen maar ‘uit de Geest’ behoeven te leven, zonder enige uiterlijke wet. Evenmin dat zij zich aan een aantal algemeen-inzichtelijke basisregels, een ‘natuurwet’, moeten houden. Nee, de gelovigen uit de volkeren dienen de Noachidische geboden te houden, die door de synagoge werden voorgeschreven aan de ‘godvrezenden’ die met de synagoge meeleefden. Het besluit van vs. 20 is dus geen vondst, een verlegenheidsoplossing, van de apostelen geweest. Nee, het is ongeveer de basis van wat de synagoge ook vandaag nog de inzetting van God voor de niet-joden noemt: de Noachidische geboden.

Waarom schrijft het apostelconvent voor dat niet-joden zich hebben te houden aan die Noachidische geboden? Jacobus zegt: het is, omdat Mozes van oudsher in iedere stad mensen heeft die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen (vs. 21). Dat is een intrigerend vers. De gedachte, dat Jacobus hier vanuit vers 17 onderstreept, dat het evangelie van Christus in de wetslezing sabbat aan sabbat tot alle joden komt, is te geforceerd om juist te kunnen zijn. Ik zoek de spits van Jacobus’ pleidooi hierin, dat de Christusgelovigen uit de volkeren de joden (en ook de jodenchristenen) geen aanstoot moeten geven. De synagoge kan de kerk - en de jodenchristenen - dan niet afdoen als ‘een nieuwe religie’. Alleen wanneer men in Israël ziet, dat de verkondiging van Christus onder de volkeren niet tot afschaffing van de Tora leidt, kan men ook oog krijgen voor Gods handelen in Hem, en kan het komen tot erkenning en aanvaarding van Christus bij hen, die Hem nu nog afwijzen. Het hoeft geen betoog, dat dat een wezenlijk motief is in heel Paulus’ spreken en werken!

Maar het zich houden aan de Noachidische geboden is ook op zichzelf van grote betekenis. Zou men als Christusgelovigen uit de volkeren zich gemakkelijk afmaken van de geboden, dan zal men de wet als natuurwet gaan beschouwen en zich daarmee ook op haar beurt losmaken van Israël. En dat is geschied, met alle gevolgen vandien! Want de Noachidische geboden zijn van fundamenteel belang als grondslag voor een rechtsorde. Het verbod op afgoderij - denk ook aan art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis! - raakt de grondslagen van onze samenleving, die ernstig bedreigd wordt als oude en nieuwe goden (nationalisme!) ons denken en leven bepalen.

De blijvende betekenis van de synagoge voor kerk en samenleving

Al met al: men neemt in de oergemeente van Jeruzalem niet zelf afscheid van de Tora, maar besluit dat de gelovigen uit de volkeren om er echt helemaal bij te horen niet langer zich behoeven te laten besnijden en het ‘juk der geboden’ op zich hebben te nemen. Blijft de vraag: waarom blijft de gemeente in Jeruzalem zelf bij de gehoorzaamheid aan de geboden? Ik hoor erin, dat de apostelen het van groot belang achten, dat er in iedere plaats een plek is waar de Tora gelezen wordt, en dat daarmee zichtbaar wordt dat de Tora niet heeft afgedaan, maar is vervuld! Met andere woorden: alleen als er in de samenleving een synagoge is, die de Tora leest en onderhoudt, is het mogelijk de eis dat heidenchristenen zich laten besnijden en het ‘juk der geboden’ op zich nemen los te laten. Alleen wanneer de Tora niet terzijde gesteld is, maar door haar lezing in de synagoge in haar goddelijke oorsprong en heilzame structuur wordt erkend, kan daarnaast plaats zijn voor een kerk, die niet ‘wetsvrij’ leeft, maar zich houdt aan de Noachidische geboden.

Een synagoge die vasthoudt aan de Tora in haar concreetheid is voor onze wereld van grote, beslissende betekenis, zoals we in de jaren van het Derde Rijk hebben gezien. De humaniteit heeft haar fundament en oorsprong niet in de menselijke rede, maar in de openbaring van de God van Israël. Hitlers haat tegen de joden was ten diepste gericht tegen de God van Israël, de Vader van onze Here Jezus Christus. De vernietiging van het joodse volk begon niet toevallig met de Reichsprogromnacht, waarin talloze synagoges in vlammen opgingen. Vanwege deze samenhangen was en is het zo belangrijk dat de kerk Gods weg eerbiedigt en de synagoge in het midden van de samenleving een plaats garandeert. In de tijd van het Derde Rijk viel het op, dat alleen wie voor de joden opkwam, zelf op een wonderlijke manier bescherming ondervond tegen de brute onmenselijkheid.

G.C. den Hertog
Vrede over Israël jrg. 44 nr. 4 (sep. 2000)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel