Calvijn en de Joden


‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’ (Mat. 27:25). Met die woorden namen de Joden de verantwoordelijkheid voor de dood van Jezus op zich. Christenen hebben de genoemde tekst vaak aangehaald om allerlei ellende die de Joden over­kwam te verklaren. Het is daar lang niet altijd bij gebleven. Met een beroep op de geciteerde tekst is de Joden onnoemelijk veel kwaad aangedaan.

De vraag wat voor visie Calvijn op de Joden had, is niet gemakkelijk te be­ant­woorden. Hij heeft in de Institutie immers geen aparte aandacht aan dit onderwerp gewijd. Hij heeft er ook geen verhandeling over geschreven. Wie toch probeert weer te geven hoe Calvijn over de Joden gedacht heeft, moet op verscheidene valkuilen letten. Een uitspraak in een bepaalde context gedaan, mag niet zomaar als een alge­meen geldige uitspraak aangevoerd worden. Dan doen we Calvijn geen recht. Dat doen we ook niet als we selectief te werk gaan. Calvijn kan zich bijzonder negatief over Joden uitlaten. Maar er zijn ook hele positieve uitspraken. Hoe gaan we verstandig met die verschillende uitspraken om?

Ik beperk me tot de vraag wat in het kader van de tekst: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’, gezegd kan worden over Calvijns visie op de Joden. Heeft Calvijn op grond van die uitspraak de Joden volledig afgeschreven? Is in zijn ogen het verbond dat God met Abraham en zijn nageslacht gesloten heeft zo door de Joden geschonden dat het voor hen van geen betekenis meer is?

Calvijn geeft in zijn commentaar op de synoptische evangeliën uitleg van de geciteerde tekst, maar het is me opgevallen dat hij de tekst niet op andere plaat­sen, in zijn commentaren, preken en geschriften, citeert. Hij heeft het heel vaak over ‘het bloed van Jezus’, maar dan altijd in positieve zin. Het bloed van Jezus is vergoten tot verzoening van onze zonden.

Het verbond en de Joden

Calvijn wijst er vaak op dat het verbond van God met de Joden van God uitgaat. Als God zegt: ‘Ik zal jullie tot een God zijn’, is dat tweede gedeelte: ‘Jullie zullen mij tot een volk zijn’, geen voorwaarde waaraan voldaan moet worden, opdat dat eerste gedeelte: ‘Ik zal jullie tot een God zijn’, van betekenis zal zijn. Wie meent dat dit wel het geval is, verzwakt de rijke inhoud van het verbond. God wil zijn volk alles geven wat nodig is voor een relatie waarin het in verbondenheid met Hem kan leven. Het verbond is onvoorwaardelijk. Het berust op Gods genade. Dat geldt niet alleen het moment waarop God dat verbond met zijn volk sloot, maar het is ook daarna van betekenis als God en Israël met elkaar verbonden zijn.


Calvijn gaat op twee plaatsen in zijn uitleg van de Bijbel uitvoerig in op de relatie van God en Israël. In Psalm 132:12 lezen we dat God aan David gezworen heeft: ‘Als uw zonen mijn verbond houden en mijn getuigenissen die Ik hen leren zal, dan zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten’. Het lijkt er op, zegt Calvijn, dat het verbond van God alleen bekrachtigd wordt als de mensen de voor­waarden van het verbond vervullen. Het verbond berust echter geheel en al op vrije genade. Dat geldt het begin, het verbond met Abraham, maar ook het verbond met David, dat een ‘uitvloeisel’ is van het verbond met Abraham, waarin God beloofde dat de Verlosser komen zou van wie het heil verwacht moest worden. De ontrouw van het volk, zegt Calvijn, heeft niet kunnen verhinderen dat God in de komst van Jezus Christus duidelijk heeft laten zien, dat Hij geen waarde hecht aan verdien­sten. God is aan de Joden zijn genade blijven betonen, omdat Hij hen uit vrije genade verkoren had. Het verbond is onvoorwaardelijk.

Vervolgens wijst Calvijn er in zijn uitleg van vers 12 op dat God oproept tot gehoorzaamheid aan zijn geboden. Dat is tot zegen van het volk. Ongehoorzaamheid kan tot gevolg hebben dat God zijn volk straft. Zo is de ballingschap een gevolg van de ongehoorzaamheid van de Joden. Van ons uitgezien lijkt het er op dat God zijn verbond tenietdoet. Maar daar is niet alles mee gezegd. In de komst van Jezus Christus is uiteindelijk duidelijk aan het licht getreden dat het verbond van God vast en onwankelbaar blijft.


De tweede plaats waarop ik wijzen wil, is Calvijns uitleg van Ezechiël 16:59-60. Omdat de Joden het verbond verbroken hebben, is God vrij om hen geheel te verwerpen en hen niet meer tot zijn volk te rekenen. Maar God doet anders. Hij zegt dat Hij met hen een eeuwig verbond zal oprichten.

Op twee dingen moeten we letten, zegt Calvijn. In de belofte van God om een eeuwig verbond op te richten geeft Hij hoop op een nieuw verbond. Maar dat nieuwe verbond heeft zijn oorsprong (origo) in het oude verbond, dat vanwege de schuld van het volk tenietgedaan is. God zegt immers dat Hij zijn verbond gedenken zal, dat Hij destijds ‘in de dagen van uw jeugd’ met de Joden gesloten heeft (vers 60). Calvijn denkt bij het nieuwe verbond aan het verbond waarvan wij in het Evangelie horen. Hij benadrukt dat we het nieuwe verbond niet moeten verstaan als iets dat niet eerder bestond. Het gaat om een vernieuwd verbond. Dat verbond heeft zijn oorzaak en begin in dat oude verbond. Het is daarin gefundeerd. Calvijn kan daarom ook zeggen dat de trouweloosheid van Israël Gods verbond niet teniet kan doen (bv. comm. Ezech. 16:20). God blijft trouw aan zijn eens gegeven verbond: ‘Ik zal u tot een God zijn.’

Calvijn over de Joden in de tijd na Christus

Calvijn merkt in zijn uitleg van het Nieuwe Testament meer dan eens op dat de Joden de eerste plaats innemen. Zij zijn de eerste en natuurlijke erfgenamen van het Evangelie (Inst. IV xvi,14). Jezus Christus is in de eerste plaats voor hen in de wereld gekomen. Dat Joden een rol speelden in de kruisdood van Jezus (Mat. 27:25) houdt niet in dat zij buiten spel komen te staan. Als de apostel Paulus ergens komt gaat hij eerst naar de synagoge om de Joden te verkondigen dat Jezus de Christus is, omdat het evangelie allereerst aan de Joden verkondigd moet worden. Zie wat dat betreft onder andere Calvijns uitleg van Handelingen 13:46 en 20:21. Paulus toont een wonderlijk geduld, merkt Calvijn op. ‘Al heeft hij nog zo vaak de koppig­heid van de Joden ervaren, hij begeeft zich toch onder hen en blijft zich om hun heil bekommeren’ (comm. Hand. 17:2).

Als de Joden het evangelie verwerpen, gaat Paulus naar de heidenen. Calvijn merkt meer dan eens op dat wij als gelovigen uit de heidenen de plaats van de Joden hebben ingenomen. Die manier van zeggen berust op de feitelijke situatie dat de christenen de Joden in aantal ruimschoots overtreffen. Het is dus geen principiële uitspraak.

Van fundamentele betekenis voor Calvijns visie op de relatie van Joden en christenen is Efeziërs 2:14-22. Door Jezus Christus is dat wat scheiding bracht tussen Joden en heidenen opgeheven. Als heidenen mogen we dank zij Jezus Christus delen in wat God aan zijn volk beloofd heeft. We nemen als kerk geen zelfstandige plaats in. We zijn met Israël verbonden, omdat we ingelijfd worden in het geslacht van Abraham.

Wat Romeinen 11 betreft wijst Calvijn er op dat sommige takken weggebroken zijn en niet de gehele stam. De roeping van de heidenen, zegt hij, wordt vergeleken met een inplanting. Christenen groeien samen met Gods volk voor zover zij wortel geschoten hebben in het nageslacht van Abraham (comm. Rom. 11:18).

Toekomst voor de Joden

God is trouw ten opzichte van Israël. Hij heeft zijn volk niet verstoten. Paulus benadrukt dat in Romeinen 11. Het is ook het uitgangspunt waaraan Calvijn vast­houdt (zie comm. Rom. 11:1). Het is van fundamentele betekenis dat het verbond op Gods genade berust en in God alleen en niet in de mensen gegrond is.

Als bewijs van Gods blijvende trouw wijst Paulus op Gods omgang met Israël. Er is zo vaak sprake geweest van ‘een rest’. Ook in de tegenwoordige tijd, zo schrijft Paulus, is er ‘een overblijfsel naar de verkiezing van de genade’ (vs. 5). Dat er sprake is van een rest geeft hoop voor de toekomst. Zo is het bij de profeten. Zo is het ook bij Paulus. En hoe is het bij Calvijn?

In zijn uitleg van Handelingen 22:22 heeft Calvijn het over het krachtige, nega­tieve optreden van de Joden tegen Paulus. Calvijn trekt vervolgens de lijn door naar zijn eigen tijd en uit zich negatief over het gedrag van de Joden. Toch besluit hij met de opmerking dat God een rest zal bijeenbrengen overeenkomstig de profetie van Paulus in Romeinen 11:5.

Calvijn heeft het vaker over ‘een rest’ die door God bijeengebracht wordt. Soms, zoals in zijn uitleg van Lukas 1:33, denkt hij daarbij aan wat vroeger gebeurd is, de terugkeer van een rest uit de ballingschap. God zal een rest ten einde toe bewaren. Calvijn verwijst hierbij naar het geheimenis waarover Paulus het in Romeinen 11:25 heeft, maar hij interpreteert het zo dat sommige Joden zullen terugkeren uit de verstrooiing. Voor de Joden blijft nog enige hoop over (comm. Jes. 59:20). In deze manier van spreken — nog enige hoop — klinkt naar ik meen veel minder hoop door dan in het bijbelse spreken over een rest. Dat bijbelse spreken geeft immers de verwachting van een hoopvolle toekomst voor Israël, omdat God trouw blijft ten opzichte van zijn volk.1




Noot

1Zie in dit verband wat Calvijn betreft zijn uitleg van Romeinen 9:27 waar Paulus Jesaja citeert: ‘een rest zal terugkeren’. De terugkeer van een rest uit de balling­schap beschouwt Calvijn als een beeld van de ware vernieuwing van Gods kerk in Jezus Christus. ‘Wat dus toen gebeurde, moet vandaag met veel meer zekerheid vervuld worden in toenemende mate en vervulling van de toen begonnen bevrij­ding.’ In het perspectief dat Calvijn hier geeft, heeft hij het niet specifiek over de Joden, maar over de kerk in het algemeen. Zie bijvoorbeeld ook zijn uitleg van Jesaja 27:6.

dr. Wulfert de Greef
Vrede over Israël jrg. 53 nr. 5 (dec. 2009)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel