Heeft Israël afgedaan?
Naar aanleiding van:
Het is één van de bitterste raadsels van de kerkgeschiedenis, hoe het heeft kunnen gebeuren, dat de wegen van het volk Israël en de gemeente van Jezus Christus uit Israël én de volkeren zo volstrekt uiteen zijn gegaan. De vervangingsleer - de gedachte dat de kerk bij God de plaats van Israël heeft ingenomen - heeft heel oude wortels, en zij heeft eeuwenlang het zicht op de verhouding van kerk en Israël beheerst.
Daarbij is het een brandende vraag of het héél de Oude Kerk is geweest, en of er ook andere aanzetten zijn geweest, die in de loop van de tijd op de achtergrond geraakt zijn. Het antwoord op die vraag is daarom zó belangrijk, omdat men wel heeft beweerd dat hier een ‘weeffout’ in het christelijk geloof als zodanig zit. In dat geval zouden we haast de hele kerkgeschiedenis over moeten doen.
Tegen de achtergrond van deze vragen is het goed dat er in ons land enkele nieuwe studies zijn verschenen, waarin belangrijke theologen uit die Oude Kerk op dit punt nader onderzocht zijn.
Irenaeus van Lyon
Irenaeus van Lyon was één van de grootste theologen uit die vroege periode van de kerk. Hij werd omstreeks het jaar 135 n.Chr. in Klein-Azië geboren en werd in 177 of 178 bisschop in het Zuid-Franse Lyon, waar hij rond 200 stierf. De hervormde predikant dr P.L. Wansink heeft de visie op en omgang met het Oude Testament bij deze Irenaeus in kaart gebracht.
Wie Oude Testament zegt, zegt ook Israël, het volk dat deze Schriften heeft ontvangen en doorgegeven. Hoe is de Oude Kerk ermee omgegaan, dat het de Schriften van Israël zijn? Het is haast onvermijdelijk dat, waar de kerk zichzelf in de plaats van Israël gekomen acht, het Oude Testament zo veel mogelijk ontdaan wordt van de directe betrokkenheid op het volk Israël. Waar we Israël lezen moet men dat vergeestelijken; zó wordt het mogelijk het volk Israël te vergeten en het Oude Testament te verstaan als betrokken op de kerk.
Irenaeus gaat daarin mee. Wonderlijke en bedenkelijke staaltjes daarvan treffen we in het proefschrift van dr Wansink aan.
Irenaeus voert bijvoorbeeld Ezechiël 37 op als bewijs voor de opstanding der doden, maar gaat in zijn uitleg voorbij aan de verzen in dit hoofdstuk die duidelijk maken dat de profeet spreekt over het herstel van Israël.
Ook Jesaja 8,3v wordt op een merkwaardige manier uitgelegd. De naam Maher-Schalal Chaz-Baz (‘Haastig buit, spoedig roof’) wordt op Christus betrokken, die de mensheid ‘berooft’ van hun onkunde aangaande Gods heil, door de kennis van zichzelf onder hen uit te delen en zó de mensheid tot zijn ‘buit’ te maken.
Nu kan en moet men zulke gedachten in het kader van die tijd verstaan. Dan moet erkend, dat Irenaeus toch nog gunstig afsteekt bij vele andere christelijke theologen.
De radicaalste van hen was zonder twijfel Irenaeus’ tijdgenoot Marcion, die het Oude Testament wilde afschaffen.
Daarnaast waren er de gnostici, die de Schrift spiritualiseerden en een verlossingsleer erin inlazen, waarin de beslissende betekenis van de kruisdood van Christus werd ontkend.
Tegen deze achtergrond valt op hoe een invloedrijk theoloog en bisschop als Irenaeus van Lyon weliswaar het Oude Testament vergeestelijkt, maar in verschillende opzichten - tégen de heersende tendens in - blijk geeft terdege met het volk Israël rekening te houden.
Zo hield hij vast aan de viering van Pasen op dezelfde datum als Israël: 14 Nisan. In zijn tijd week men er al van af, en de Oosterse kerk kan vandaag nóóít op dezelfde dag als Israël Pasen vieren. Irenaeus, zelf afkomstig uit Klein-Azië, waar hij mogelijk contacten met joden heeft gehad, houdt echter aan de bijbelse paasdatum vast. Dat is niet niets. Op dat gezamenlijke Paasfeest komt zowel de verbondenheid als ook de smartelijke gescheidenheid op je af. Als de datum van de feesten niet meer samenvalt ben je de vraag en de pijn beide kwijt.
Opmerkelijk is ook, dat hij ook heeft vastgehouden aan de bepalingen van het apostelconvent van Handelingen 15. Die eerste ‘synode’ bepaalde, dat de christenen uit de volkeren niet de hele tora behoefden te houden, maar wèl die wetsvoorschriften die later de ‘Noachidische geboden’ zijn gaan heten. Volgens die regels, die in de synagoge golden voor de ‘godvrezenden’ (dat zijn niet-joden die met de synagoge meeleefden), moesten christenen zich ‘onthouden van hetgeen door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed’ (Handelingen 15,20; vgl. vs. 29 en 21,25). Omstreeks 120 n.Chr. waren deze voorschriften door een rabbijnse vergadering in Lydda officieel vastgelegd.
Irenaeus houdt ook tegenover de gnostici staande, dat Jezus zich aan de wet van het Oude Testament hield. Hij snijdt dus ook deze band met Israël en zijn verstaan van Gods geboden niet door!
Uiteindelijk moet evenwel - ondanks deze aanzetten - de balans negatief uitvallen. Zo is Irenaeus - net als bijna de gehele Oude Kerk tot aan Augustinus - chiliast, die speurt naar een handelen van God vóór de wederkomst van Christus. In die verwachting is er evenwel geen plaats voor Israël.
Na de komst van Christus heeft het ‘oude verbond’ afgedaan en heeft het volk Israël zichzelf overleefd.
Romeinen 11,25v - waar het gaat over het behoud van Israël in de toekomst - speelt in zijn eindtijdverwachting geen rol.
Augustinus
Dat is anders bij de kerkvader Augustinus, die goed twee eeuwen later leefde, van 354 tot 430. De kerk is dan inmiddels vàn vervolgde minderheid in het Romeinse Rijk tot staatskerk geworden, overigens met alle gevolgen vandien. Ook de Joden hebben het gemerkt.
Zo verdedigt Augustinus’ leermeester, bisschop Ambrosius van Milaan, tegenover de keizer die christenen die in 388 een synagoge in Syrië in brand hebben gestoken! De keizer wilde hen - terecht - straffen, maar Ambrosius dreigt de keizer met kerkelijke maatregelen! Dat laat wel zien, dat de breuk met het volk Israël definitief is, en de kloof onoverbrugbaar breed.
In de periode dat Augustinus bisschop van Carthago in Noord-Afrika is wordt het Romeinse Rijk aan alle kanten bedreigd. De Gothen nemen in 410 onder leiding van de Ariaanse ketter Alarik Rome in, en enkele maanden voor Augustinus’ dood namen de Vandalen zijn woonplaats Carthago in. Onder de druk van die turbulente en angstige tijd, waarin de ondergang van het Romeinse Rijk dreigt, begint Augustinus in 412 te schrijven aan zijn grote boek De stad Gods.
Het traditionele beeld is dat Israël in de theologie van Augustinus helemaal heeft afgedaan. De Joden zouden slechts de ‘bibliothecarissen van God’ zijn, die de boeken van het Oude Testament keurig hadden bewaard en naar alle hoeken van de wereld meegenomen, maar zelf door hun ongeloof buiten de diepste rijkdom en inhoud ervan stonden.
Als we verder bedenken dat Augustinus ook degene is geweest die heeft gebroken met iedere vorm van chiliasme, waarom er bij hem ook geen speculatie valt aan te treffen over wat allemaal nog in de schoot van de geschiedenis verborgen ligt, dan doet dat alles vermoeden dat ook het laatste restje aandacht voor het volk Israël vanaf Augustinus verdwenen is.
De werkelijkheid is echter anders! Dr W.H. ten Boom heeft Augustinus’ passages in De stad Gods nagegaan, waarin deze over de Joden spreekt. Dat heeft een aantal verrassende gegevens opgeleverd.
Om te beginnen is - historisch gesproken - de voortgaande geschiedenis van de Joden na Christus voor Augustinus de feitelijke bedding voor het aan de dag treden van de Kerk temidden van de heidenen.
Maar er is meer: het heil voor de volkeren komt niet buiten de weg van het gelovige Israël tot stand. Er is een ‘Israël naar het vlees’ dat verworpen is. Er is bij Augustinus ook een ‘Israël naar de geest’ dat aangenomen is. Maar dit ‘Israël naar de geest’ is nooit zonder dat ‘Israël naar het vlees’, dat in Jezus Christus de eigen Messias heeft gevonden. Anders gezegd: de relatie met Israël behoort tot het hart van het kerkzijn!
Er is bij Augustinus dan ook een opmerkelijke mildheid ten aanzien van het volk Israël. Waar in de Oude kerk de verwoesting van Jeruzalem gezien werd als teken van de definitieve verwerping van Israël, ziet Augustinus het als een ‘les tot omkeer’.
Augustinus ziet ook - vanuit Romeinen 11,25v! - uit naar een massale bekering van de joden in het einde der tijden, en de passages waarin hij daarover spreekt zijn gericht tegen iedere vorm van heidenchristelijke hoogmoed.
Al met al - de uitdrukking ‘bibliothecarissen van God’ is bij Augustinus niet zo negatief als vaak gedacht. In Handelingen 15,21 zegt Jacobus dat Mozes van oudsher in iedere stad mensen heeft die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. Misschien dat Augustinus die woorden dieper en beter heeft verstaan dan vele anderen in de kerkgeschiedenis. Als er een lijfelijk Israël is dat de Schriften leest bergt dat een belofte in zich. Israël heeft niet afgedaan!
Het is al met al goed om te zien dat er ook andere aanzetten zijn bij de kerkvaders, en dat er vooral bij de grote theoloog van de Westerse Kerk, Augustinus, nog verrassende bijbelse inzichten met betrekking tot Israël te vinden zijn!
Dat neemt niet weg, dat we altijd weer en zeker ook vandaag geroepen zijn achter de Oude Kerk terug te gaan naar de Schriften, en te vragen hoe daarin over Israël gesproken wordt.
Het mag ons echter bemoedigen dat het spreken van de Schriften van Oude en Nieuwe Testament over Israël niet geheel onopgemerkt én onverwerkt is gebleven in de Oude Kerk.
G.C. den Hertog
Vrede over Israël jrg. 47 nr. 2 (apr. 2003)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel