Israël en het land


In een vorig artikel vertelde ik u iets over Israël en de vreemdeling. We willen nu iets zeggen over Israël en het land. Wat bedoelen we met het land? Wat zijn de grenzen, door God beloofd en welk gebied heeft het volk Israël daadwerkelijk bewoond? Gelden de beloften aangaande het land ook vandaag nog?

Het land

Voor het land Israël kent het Hebreeuws twee woorden, elk met een eigen betekenis. Het eerste is Eretz Jisraël. In het algemeen wordt daaronder verstaan het gebied dat ooit door God beloofd was aan de nakomelingen van Abraham. We lezen daarover in Genesis 15:18: ‘Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat’.

Daar woonden de Kenieten, de Kenizzieten, de Kadmonieten, de Hethieten, de Ferizieten, de Refaieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Girgasieten en de Jebusieten.

‘Van de rivier van Egypte tot aan de Eufraat’ beoogt de grote lijn aan te geven, waarbinnen het land zal komen te liggen. Wanneer in vers 19 een nadere omschrijving volgt komen we ongeveer uit bij het land Kanaän of zoals het genoemd werd in de Britse mandaatsperiode, Palestina.

De Kenieten en de Kenizieten woonden in het Zuiderland, de Negev, en het zuiden van Judea, de omgeving van Hebron. Van de Kadmonieten is niet duidelijk waar dezen woonden. Ze worden maar één keer in de bijbel genoemd. De Hethieten woonden ook in de omgeving van Hebron. De Ferizieten zijn waarschijnlijk geen volk, maar is een aanduiding voor groepen mensen die wel in steden wonen, maar dan steden zonder muren. De Amorieten woonden in de bergen, zowel oostelijk als westelijk van de Jordaan, terwijl de Kanaänieten de vlakte bewoonden. De Girgasieten behoren tot de volkeren van Kanaän, terwijl de Jebusieten rondom Jeruzalem te vinden waren. Heette Jeruzalem niet eertijds Jebus? Elders worden ook nog de Hevieten genoemd. Van hen is ook niet geheel duidelijk waar zij woonden.

Gelet ook op de latere verdeling van het land onder Jozua mogen we aannemen, dat het land Israël globaal het huidige gebied van de staat Israël en de bezette gebieden omvatte en daarnaast een deel ten oosten van de Jordaan, thans behorende tot het Koninkrijk Jordanië. Omdat de stam van Manasse voor een deel zich vestigde in het over-jordaanse ten noord-oosten van het meer van Tiberias, zou ook wat nu de Golan-hoogte heet gerekend kunnen worden tot het erfgoed van Israël.


De andere Hebreeuwse benaming voor het land Israël is Medinath Jisraël. Daarmee wordt bedoeld de staat Israël, dus de politieke eenheid.

In de geschiedenis van Israël is er slechts zeer kort sprake van een staat Israël, die het gehele grondgebied van Eretz Jisraël min of meer omvat. Dat is tijdens de regeringen van de koningen David en Salomo, die regeerden van 1012 tot 932 voor Christus, dus gedurende 80 jaar.

Na Salomo valt het rijk uiteen in twee delen.

Het noordelijk deel, dat aangeduid wordt met Israël, bestaat voort tot de deportatie van de inwoners naar Assur in het jaar 725 voor Christus en heeft dus maar ruim 200 jaar bestaan - en dan in de laatste periode slechts als een restant-koninkrijkje rondom de stad Samaria. De bewoners verdwijnen in de nevelen der historie, hoewel er veel later nog wel degelijk sprake is van Israëlieten uit de tien stammen. Denk maar aan de profetes Hanna; zij was van de stam van Aser (Lucas 2:36). En: het gebied van Zebulon en Naftali zal een groot licht zien. Dit wordt gezegd als Jezus zich vestigt te Kapernaüm, gelegen aan het Meer van Tiberias (Matt. 4:13). Ook worden in Openbaringen 7 de verzegelden uit alle stammen van Israël genoemd, ook de stammen die behoord hebben tot het noordelijke rijk.

Het zuidelijke koninkrijk Juda houdt het langer vol. In het jaar 586 voor Christus valt Jeruzalem in de handen van de Babyloniërs en worden de inwoners gedeporteerd naar Babel. Gedurende 426 jaar is Jeruzalem dus een stad, bewoond en geregeerd door Israëlieten. In Babel worden de Israëlieten voor het eerst Judeeërs, Jehoedim of Joden genoemd. Het is 70 jaar later dat een deel van het volk terugkeert naar Jeruzalem, maar tot een Joodse onafhankelijke staat komt het, afgezien van enkele pogingen tot vestiging van een onafhankelijke staat onder Judas Maccabeüs (gestorven 160 v.Chr.) en Bar Kochba (gestorven 135 n.Chr.), niet meer.

Pas in 1948, nu 52 jaar geleden en 2534 jaar na de val van Jeruzalem onder Nebucadnesar, komt het tot de vestiging van een onafhankelijke Joodse staat en is er weer sprake van een Medinath Jisraël met als hoofdstad Jeruzalem en gelegen in Eretz Jisraël.

De belofte van het land

Voor het eerst is in Genesis 12:7 sprake van een landbelofte aan Abram. En in Genesis 13:14-17 zegt God: ‘Sla toch uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden, oosten en westen, want het gehele land dat gij ziet, zal ik u en uw nageslacht voor altoos geven’.

De HERE herhaalt de belofte als Hij een verbond sluit met Abram en dan wordt het nader gepreciseerd (Gen. 15:18-21).

In Genesis 17 wordt het verbond opnieuw in verbinding met de landbelofte genoemd. God sluit een eeuwig verbond om Abraham en zijn nageslacht tot een God te zijn. ‘Ik zal aan u en aan uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn’ (vs. 7v). Als teken van dat verbond neemt Abraham zijn zoon Ismaël en besnijdt hem (vs. 23). Isaäc is dan nog niet geboren.


Eén ding moet heel duidelijk zijn. De belofte van het land is onverbrekelijk verbonden met het verbond, dat God sluit met Abraham. Het is als het ware een koppelovereenkomst, waarin de volgende elementen zijn opgenomen:


In Genesis worden deze beloften herhaald aan Abrahams zoon Isaäc (Gen. 26:2-4) en later aan zijn kleinzoon Jacob (Gen. 28:13-15). Steeds wordt gerefereerd aan het verbond dat God sloot met Abraham.

Als later Israël ongehoorzaam is aan de HERE en de profeten kondigen straffen aan, dan is het de belofte van God aan Abraham die hoop op herstel en vergeving geeft (Jer. 7:7; 16:15; Ezech. 3:24; Deut. 8:18).

Micha 7:20 zegt het kort en bondig zo: ‘Gij zult trouw bewijzen aan Jacob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk Gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen’. Gods toorn is tijdelijk (vs. 18), maar Gods beloften zijn voor altoos.


Wie zijn de ontvangers van deze beloften? In ieder geval de nakomelingen van Abraham door Isaäc en Jacob. De herbevestiging van de beloften aan Isaäc en Jacob sluit echter Ismaël niet uit. God belooft aan Abraham dat Ismaël tot een groot volk zal worden gesteld, omdat ook Ismaël behoort tot zijn nakomelingen (Gen. 21:13). Even daarvoor (vs. 12) zegt God tot Abraham, dat men door Isaäc van zijn nageslacht zal spreken. Het is echter niet duidelijk of de landbelofte van Ismaël is weggenomen. Het verbond dat God sluit met Abraham in Gen. 17 en de belofte van het bezit van het land Kanaän, wordt bezegeld door de besnijdenis van Ismaël (Gen. 17:25-27).

De oorspronkelijke bewoners zijn de eigenaren van het land

Als God het land Kanaän aan Abraham belooft, gaat deze belofte niet gepaard met de opdracht de lokale bevolking uit het land te verdrijven en het land te veroveren. Integendeel. Abraham wordt een goede buur van de volken die al in het land leefden. Als Sara sterft neemt hij niet een plaats om haar te begraven eenvoudig in bezit, nee, hij koopt deze na langdurig met de eigenaar te hebben onderhandeld en de volle prijs ervoor te hebben betaald. Opmerkelijk is dat deze eigenaar, Efron, een Hethiet is (Gen. 23:10). Ook het land van de Hethieten is hem beloofd en toch koopt Abraham het land. Abraham behandelt de Hethieten kennelijk met groot respect.

Vóór de periode Jozua was het verdrijven en het vervolgens nemen van het land dus kennelijk niet aan de orde.

Ook ná Jozua lijkt de opdracht tot verdrijven niet meer te gelden. Als de HERE aan David de opdracht geeft een altaar op te richten, ging David naar Arauna en eiste zijn land niet op, maar kocht van hem de dorsvloer. Ook hij betaalde de volle prijs. En Arauna was een Jebusiet. Het staat er uitdrukkelijk bij. David behandelt deze Jebusiet met groot respect.

De landbelofte en de trouw van Israël

De belofte van het land wordt in alle duidelijkheid door God gekoppeld aan de trouw van Israël aan het verbond. Als Israël het land zal verontreinigen zoals de volken die er eerder woonden, zal het land het volk uitspuwen (Lev. 18:28). Even later, in Lev. 20, zegt de HERE: ‘Neemt dan al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen Ik u breng om daarin te wonen, u niet uitspuwe’ (vs. 22).

Israël dient steeds te bedenken, dat zij geen eigenaars zijn van het land. God zelf is de eigenaar en de Israëlieten zijn slechts de gebruikers, de pachters. We lezen dat o.a. in Lev. 25:23, waar staat: ‘En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij’.

Het land is dus van God, sterker nog, Hij woont er zelf (Deut. 12:5,11, Ezra 1:3) Het is een rustplaats, niet alleen voor Israël (Deut. 12:9), maar ook voor God (Ps. 95:11, 132:8).


Tenslotte wordt het land ‘heilig’ genoemd. En in de Bijbel wordt onder ‘heilig’ (kodèsj) verstaan: afgezonderd, apart gesteld. Afgezonderd van de rest van de wereld om daar Gods heilige naam te doen wonen. Andere landen kunnen daarop geen aanspraak maken. Daarom zegt de HERE: ‘Verontreinigt dan het land niet, waarin gij woont, in welks midden Ik mijn woonstede heb, want Ik, de HERE, heb mijn woonstede in het midden der Israëlieten’ (Num. 35:34). En: ‘het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij’ (Lev. 25:23).

Wat verder opvalt, is dat de HERE steeds ook spreekt van de bijwoners, de niet-Israëlieten onder de inwoners van het land. Ook zij hebben recht op bescherming en respect. ‘Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de HERE, uw God’ (Lev. 19:34).

De Staat Israël en het land

We hebben gezien, dat een staat Israël eerder bestond onder de regering van de koningen David en Salomo, die samen 80 jaar regeerden. Eigenlijk was het maar 73 jaar, want de eerste zeven jaar regeerde David uitsluitend over de stam Juda te Hebron. Pas in het zevende jaar werd hij koning van geheel Israël te Jeruzalem.

Tijdens de ballingschap zond de koning van Assur andere volken naar Samaria om daar te wonen (2 Kon. 17:24). In de dagen van Jezus woonden er Joden in Galilea en in Judea, maar niet in Samaria. Wanneer de Joden uit Galilea optrokken naar Jeruzalem gingen zij met een boogje om Samaria heen en reisden via het Over-Jordaanse land. En werd Galilea niet genoemd het Galilea der heidenen? (Mat.4:15). Dat zou kunnen duiden op een minderheidspositie van de Joden in dat gebied.


Hoewel strikt genomen de meeste Israëli’s nog maar sinds één of twee geslachten in Israël wonen en de Arabieren en Druzen al vele, vele generaties, zouden er best enkele lijnen vanuit het Oude Testament naar de huidige situatie getrokken kunnen worden. Omdat in het Oude Testament de oorspronkelijke bewoners van het land de bijwoners en vreemdelingen worden genoemd mogen we de positie van Arabieren en Druzen op z’n minst ook als zodanig beschouwen. Dat zou kunnen betekenen, dat volgens ons verstaan van Mozes en de profeten, vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst bij de land- en nederzettingenpolitiek van het huidige Israël. Mag land dat door Arabieren niet meer bewerkt wordt tot staatsbezit worden verklaard en kunnen daar ongevraagd nederzettingen worden gebouwd?


De Arabieren, en met name de Christenen onder hen, refereren graag aan het verhaal van Naboth. Daarin wordt het toch wel heel duidelijk, dat het recht op het land van Naboth beschermd moet worden. De boodschap van Elia is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Achab heeft ontoelaatbaar gehandeld toen hij op onrechtmatige wijze het land van Naboth in bezit nam.

En wanneer we het land als geheel beschouwen, en we denken aan de verbinding die in het Oude Testament gelegd wordt tussen het houden van het verbond en het bezit van het land, kan Israël dan wel een claim leggen op de Golanhoogte, op Samaria en Judea?

En de oorspronkelijke bevolking? Kan en mag deze geperst worden in kleine autonome gebiedjes, zonder economische en territoriale onderlinge samenhang? Is dit de lijn die de HERE wijst in de Bijbel? Het zijn vragen waar tastender wijze gezocht moet worden naar antwoorden, zo die al te vinden zouden zijn.

Ik denk, dat het ons niet past met veel nadruk bepaalde uitgangspunten van Israëlische politiek te steunen of met evenveel nadruk af te wijzen. Ons past, zeker gelet op onze geschiedenis met de Joden in Europa, grote bescheidenheid. Toch wil ik het graag Chaika Grossman - zij was 30 jaar lid van de Knesset, eerst voor de Mapam en later voor de Meretz - nazeggen, dat het onmogelijk is een grote minderheid in het land de burgerrechten blijvend te ontzeggen. Ik denk, dat wat zij zei en wat zij beoogde ligt in de lijn van Mozes en de profeten.


De bijbel is heel duidelijk in zijn beschrijving van de wijze waarop God wil dat het volk Israël leeft in het land. Er moet recht en gerechtigheid zijn voor elke inwoner, zowel voor de Israëliet als voor de vreemdeling. Sterker nog, de manier waarop de weduwe, de wees en de vreemdeling worden behandeld is van doorslaggevend belang voor het verkrijgen van de zegen van God. Onrecht aan hen bedreven is een schending van het verbond. Het nemen van land van de vreemdeling zou het voortbestaan van Israël in gevaar kunnen brengen. Het verbond van God met zijn volk is voor alle tijden en de eis tot het houden van dat verbond evenzo.


De volgelingen van Jezus Christus van Nazareth bezien met gespannen aandacht en zorg de gebeurtenissen in Israël en bidden om de vrede van Jeruzalem. Een vrede die recht doet aan weduwe, wees en ook aan de vreemdeling.

drs.ir. Cor van der Spek
Vrede over Israël jrg. 45 nr. 1 (feb. 2001)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel