Het gebed in de joodse traditie


Mij is gevraagd iets te vertellen over het hoofdgebed van de synagoge, dat ‘Achttiengebed’ wordt genoemd, omdat het oorspronkelijk uit achttien gebeden of zegenspreuken bestond. Het lijkt me echter verstandig eerst in een artikel iets te vertellen over ‘het gebed in de joodse traditie’.

In een volgend artikel richten we ons dan op het ‘Achttiengebed’ zelf. Als mij de ruimte geschonken wordt wil ik daarna aandacht vragen voor de vraag in hoeverre het ‘Onze Vader’, het gebed dat Jezus zijn volgelingen leerde, zijn wortels in de joodse gebedstraditie heeft.

De grote plaats van het gebed in de joodse traditie

1. Het gebed als een opdracht van God aan de mens

Het gebed neemt in de joodse traditie een geweldig grote plaats in. Dat is op zichzelf geen wonder, want in het gebed zoekt de mens contact of gemeenschap met God. Bidden is omgang hebben met God. Toch wordt in de joodse religie het belang van het gebed niet in de eerste plaats gezocht in de behoefte van de mens om God te ontmoeten. Integendeel, bidden is volgens de joodse traditie een mitswa, een gebod. Niet de behoefte van de mens om te bidden is het uitgangspunt van het gebed, maar juist de opdracht van God aan de mens daartoe. Dat God Zelf de opdracht gegeven heeft tot het gebed staat volgens de joodse traditie in de Tora (de vijf boeken van Mozes). In een oud joods geschrift (bTa’anit 2a) wordt deze opdracht als volgt gefundeerd:

Er werd geleerd: ‘de Here, uw God, lief te hebben en Hem te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel’ (Deuteronomium 11:13) - dat heeft betrekking op het gebed. U zegt: dat heeft betrekking op het gebed. Maar zou het niet op de offer dienst kunnen slaan ? Nee. De Heilige Schrift zegt immers: ‘Met uw ganse hart.’ Welke eredienst is het, die zich in het hart voltrekt? Daarop moet het antwoord wel luiden: het gebed!

Waarom wordt nu in de joodse traditie zo sterk benadrukt dat het gebed niet in de eerste plaats een behoefte van de mens is, maar een gebod van God? De achtergrond daarvoor is de overtuiging dat God Zich eerst tot de mens gewend heeft. Omdat God heeft gesproken, omdat Hij Zich heeft geopenbaard, kan de mens zich tot Hem wenden. God zoekt omgang met mensen en daarom kunnen zij zich tot Hem richten. God verlangt naar contact met mensen en daarom mogen zij Hem zoeken. Het gebed als antwoord op het spreken van God tot de mens kunnen we typeren met de uitdrukking ‘eredienst van het hart’.

2. Het gebed als vervanging van de offer-cultus

In de eredienst van het oude Israël heeft het bloedige offer een heel centrale plaats ingenomen. In het brengen van offers stemde Israël overeen met de andere volkeren. Toch had het offer in Israël een totaal andere funktie. Bij de volken was het offer een geschenk aan de goden om hen (weer) gunstig te stemmen. Het offer funktioneerde zo als een middel om de goden te vriend te houden. In Israël droeg het offer de naam korban: middel om te naderen, tot contact. Het middel om in contact te treden met de Here werd op grond van Lev. 17:11 gezien als een geschenk van God aan de mens om tot Hem te naderen.

Weer valt ons het initiatief van de Here op. De Here nadert tot Israël en Israël antwoordt daarop met het naderen tot de Here. Hierbij maakt Israël gebruik van de door de Here geboden toenaderingsgave.


Aanvankelijk had in Israël elk dorp of iedere stad een eigen offerplaats. Toen naar het voorschrift in Deut. 12 Jeruzalem tot plaats voor een centraal heiligdom verheven werd en er op den duur op andere plaatsen geen offers meer gebracht werden, kwam de vraag op hoe men in de stad of het dorp waar men woonde tot God zou kunnen naderen zonder een offer te brengen. Het antwoord op deze vraag luidde: door te bidden!

Het gebed ging dus hoe langer hoe meer het bloedige offer vervangen. Wel liet men de plaatselijke gebedssamenkomsten samenvallen met de offertijden in de tempel van Jeruzalem. De plaatselijke gebedstijden kregen zelfs de namen van de daarmee corresponderende offerdiensten in de tempel mee. Ten tijde dat in Jeruzalem de priesters de bloedige toenaderingsgave brachten, naderde de gelovige Israëliet in zijn eigen stad of dorp in gebed tot de Here. Zolang er in Jeruzalem een tempel stond en bloedige offers werden gebracht, bleef deze situatie bestaan.

Na de verwoesting van de tempel vervielen de bloedige offers. Toch bleef Israël op vaste tijden in de ballingschap en de verstrooiïng naar Gods eigen bevel tot God naderen.

In de plaats van de bloedige toenaderingsgave gebruikte men daartoe de onbloedige toenaderingsgave: het gebed. Zo bleef wel het offer bestaan, maar veranderde de vorm waarin het offer gebracht werd. Het gebed als toenaderingsgave verkreeg zo een centrale plaats.

3. De Synagoge als ‘Huize des gebeds’

In de joodse traditie heeft de synagoge een hele reeks namen meegekregen. Deze namen typeren de funktie van dit instituut. De meest bepalende namen zijn ongetwijfeld beth-hakkenéseth (huis der samenkomst), beth-hammidrasj (leerhuis) én beth-tefillah (huis des gebeds). De synagoge is de plaats bij uitstek geworden waar Israël in gebed samenkwam en ook nu nog samenkomt.


Daar wordt de ‘eredienst van het hart’ beoefend en zo de lange gebedstraditie voortgezet.

Het is een lange traditie die wortelt in de Heilige Schrift, o.a. in namen van personen als Abraham, Mozes, Hanna, Jeremia en Daniël.

Daarnaast bevat het Oude Testament een groot gebedenboek, de Psalmen. Terecht is er op gewezen dat men in de psalmen de gelovigen in het hart ziet. Het psalmenboek bevestigt de aanduiding van het gebed als ‘eredienst van het hart’. Door de eeuwen heen heeft het gebed een grote en centrale plaats verbonden aan de synagoge gekregen en behouden. We kunnen rustig stellen dat het leven in Israël van dag tot dag gedragen wordt door het gebed.


Dit laatste komt uit in het dagelijkse morgen-, middag- en avondgebed van de synagoge, waarvan het ‘Achttiengebed’ als hoofdgebed een onderdeel uitmaakt. Het gebed krijgt op de sabbath en op de grote feesten extra accent. Deze dagen worden als het ware door de gebeden geheiligd. In de loop van de tijd zijn er gebedenboeken ontstaan met vaste gebeden voor werkdagen, sabbatten en feesten.


Daarin nemen de psalmen een grote plaats in. Niet minder dan zesentwintig van de honderdvijftig psalmen zijn compleet in de gebedsteksten van de gebedenboeken opgenomen. Zo maken de psalmen 113-118 op de drie grote pelgrimsfeesten (Pèsach, Wekenfeest, Loofhuttenfeest) deel uit van de liturgie. Daarnaast worden talrijke losse verzen uit de psalmen in de gebeden geciteerd. Sommige vrome joden houden het gebruik in ere om binnen een bepaalde periode, bijv. een week of een maand, alle 150 psalmen te bidden.


Deze grote plaats van het gebed in het leven van Israël heeft een reden. Israël heeft weet van Gods bevrijdend handelen. Uit Egypte bevrijd draagt de Here zijn volk, zo gelooft het, van dag tot dag naar de grote toekomst. Deze toekomst wordt bepaald door de verwachting van de messiaanse verlossing aan het eind der tijden. Welnu, in de gebeden geeft Israël uitdrukking aan het geloof zich gedragen te weten door de God van de geschiedenis en zoekt het op deze wijze naar Gods gebod blijvende omgang met Hem.

Het karakter van het gebed in de joodse traditie

1. De twee grondprincipes voor het gebed

In de joodse traditie kent men twee grondprincipes voor het gebed die de Hebreeuwse namen kawwanah en qèba dragen. Het zijn twee principes die vanuit de joodse-in de christelijke traditie ingedragen zijn. In onze christelijke gebedspraktijk spelen deze begrippen mee bij vragen omtrent het ‘vrije gebed’ en het ‘formuliergebed’.


Kawwanah betekent zoveel als: gerichtheid van het hart, concentratie, spontaniteit. Vanuit dit begrip gezien is het ideale gebed het gebed waarin de bidder vrijwillig in eigen woorden zijn hart voor God uitstort. Het is het vrije gebed, niet op schrift gesteld, dat opwelt uit het hart van de bidder.

Een dergelijk gebed veronderstelt een verlangen bij de bidder zelf om God te zoeken. Het kent geen sleur, want het legt spontaan alles wat de bidder beweegt en beroert aan God voor. Het is het gebed van de vrije expressie.

Dit lijkt de meest ideale vorm van bidden, omdat de levende betrokkenheid, de gerichtheid van het hart, er de hoofdrol in speelt. In de joodse traditie zegt men daarom dat de kawwanah in elke gebedsvorm aanwezig behoort te zijn.


Toch zitten er ook schaduwzijden aan deze spontane gebedsvorm. Schaduwzijden die er toe hebben geleid dat toch het principe van de qèba in de joodse gebedspraktijk de overhand heeft gekregen. Qèba is het Hebreeuwse woord voor: het vastgelegde.

We komen met dit begrip in de sfeer van de ‘formuliergebeden’. Deze gebeden heten zo, omdat ze bestaan uit vaste, van tevoren geformuleerde teksten. In de joodse traditie is het ‘Achttiengebed’, in de christelijke traditie het ‘Onze Vader’, er een voorbeeld van.


Waarin vindt nu dit gebedsprincipe zijn oorsprong? In tenminste twee dingen.

Ten eerste in het feit dat het gebed een mitswa, een gebod van God is. God Zelf verlangt van ons dat we bidden. Wie gehoor geeft aan dit gebod komt automatisch voor de vraag van de discipelen, hoe we naar behoren zullen bidden, te staan. De vraag ‘leer ons bidden’ komt daar als vanzelf uit voort. Het begrip qèba neemt dus zijn uitgangspunt in ‘het verlangen van God’ en niet in de ‘behoefte van de mens’.

Met het laatste, de behoefte van de mens, hebben we de tweede reden voor dit gebedsprincipe opgespoord. Bij de mens bestaat lang niet altijd de behoefte spontaan tot God te bidden. Integendeel, velen hebben moeite met het bidden. Dikwijls weet de gelovige ook niet wat hij moet bidden. Welnu, om aan deze moeite tegemoet te komen is in de synagoge het gemeentegebed, als een formuliergebed, ontstaan.


Aanvankelijk bestonden de formuliergebeden, zoals bij ons het ‘Onze Vader’ (koninkrijk, vergeving, dagelijks brood), uit een reeks thematische aanduidingen. Elke gelovige had (en heeft) de vrijheid deze thema’s vanuit de eigen situatie en behoefte concreet in te vullen. Uit deze praktijk is de naam voor het joodse gebed, Siddoer = rangschikking, ontstaan. Er ontstond, netjes gerangschikt, een keten van gebeden. Later zijn er meer uitgebreide vaste teksten ontstaan, zoals we die nu in de joodse gebedenboeken aantreffen.


Volgens de joodse traditie behoren qèba en kawwanah elkaar wederzijds te bepalen. Nooit mag een formuliergebed (qèba) zonder gerichtheid van het hart (kawwanah) gebruikt worden. Anderzijds willen de woorden van de geformuleerde gebeden juist behoefte en spontaniteit wekken.


Om een voorbeeld te geven. De bidder leest de geformuleerde woorden ‘vergeef ons onze schulden’. Al lezende dringt hij met zijn bewustzijn in de betekenis van de woorden door. Op deze wijze gaat hij zijn schuld zien, gaat de behoefte aan vergeving bij hem leven en komen gevoelens van dankbaarheid over vergeving bij hem boven. De gehoorzaamheid aan het gebod van God om te bidden en de geformuleerde woorden wekken dus het verlangen tot gebed op. De joodse traditie hecht daarom aan vaste gebedstijden en aan oefening van het gebed.

Als we de gebedspraktijk zouden overlaten aan de behoefte van de mens, zou volgens de joodse traditie het gebed verstommen.

2. Enkele andere gebedsprincipes

Vanuit de twee hierboven besproken fundamentele gebedsprincipes komen nog enkele andere gegevens voort. In de eerste plaats het principe van de gehoorzaamheid.

Het gebed brengt tot gehoorzaamheid aan de wil van God. Het gebed is een dialoog, een tweegesprek, tussen God en mens. Al sprekende wordt er iets in de bidder losgemaakt, wordt hij zich de dingen bewust. De teksten die hij gebruikt doen iets met hem. Hij wordt er door in beweging gezet. Wie aan de maaltijd bidt, ‘Gezegend zijt Gij, Heer onze God, Koning der wereld, die in zijn goedheid, in genade trouw en erbarmen de gehele wereld voedt’, vraagt niet slechts om zijn eigen deel van het dagelijks brood, maar hoort tegelijk de opdracht om het brood te delen met anderen. Altijd heeft er daarom in de joodse traditie een onlosmakelijk verband bestaan tussen gebed en gebod.

Wat in het gebed van God gevraagd wordt, is tegelijk een opdracht aan de mens. Ook dit principe heeft de christeijke traditie van de joodse overgenomen. Heel bewust werd in de Heidelbergse Catechismus in het gedeelte dat over de dankbaarheid gaat, het gebod naast het gebed geplaatst.


Met dit principe hangt een tweede samen.

In de joodse traditie staat een gebed in de meervoudsvorm. Hoewel bidden een persoonlijke zaak is staan de joodse formuliergebeden altijd in de eerste persoon meervoud. Telkens zegt de biddende gelovige ‘wij’ en ‘ons’. De joodse gelovige isoleert zich, hoe persoonlijk zijn gebeden ook zijn, nooit van de gemeenschap.

In ‘Erzählungen der Chassidim’ zegt M. Buber daarover:

Rabbi Boenom legde uit: Er staat geschreven dat Israël bij de Sinaï zei: ‘Wij zullen doen en horen’ (Ex. 24, 7). Had dat eigenlijk niet moe ten zijn: ‘Ik zal doen en horen?’ Want ieder spreekt toch voor zich zelf! Maar het was alsof op een gloeiend hete dag een groep mensen in de gevangenis zit, smachtend van dorst. Als er dan iemand binnenkomt en vraagt, of ze willen drinken, antwoordt ieder: ‘ja, wij willen drinken’, want ieder weet toch hoe dorstig de anderen zijn. Zo smachtten ze aan de Sinaï allen naar de drank van de Tora en ieder bemerkte de dorst van alle anderen. En toen het woord kwam riep ieder ‘wij’.

Juist in de joodse traditie verbindt het gebed de enkeling met de gemeenschap en verbindt het gebed de gemeenschap met de enkeling.


Een derde algemeen gegeven uit de joodse gebedstraditie is de vraag naar de lengte van een gebed.

Kort of lang bidden is van ondergeschikt belang. In een oud joods geschrift (bSanhedrin 98a) wordt deze kwestie als volgt aan de orde gesteld:

Eens leidde een leerling de openbare eredienst in aanwezigheid van rabbi Eliëzer en bleef heel lang bidden. Toen klaagden de andere leerlingen bij rabbi Eliëzer en zeiden: ‘Wat is dat toch voor een gebedsverlenger!’ Maar rabbi Eliëzer antwoordde: ‘Heeft hij werkelijk langer gebeden dan onze meester Mozes, van wie er (Deuteronomium 9:25) staat, dat hij veertig dagen en nachten lang gebeden heeft?’
Een andere keer was er weer een leerling die de openbare eredienst leidde in aanwezigheid van Rabbi Eliëzer; hij hield de dienst nogal kort. Toen klaagden de andere leerlingen bij rabbi Eliëzer en zeiden: ‘Wat is dat toch voor een gebedsverkorter!’ Maar rabbi Eliëzer antwoordde: ‘Heeft hij werkelijk korter gebeden dan onze meester Mozes, van wie er (Numeri 12 : 13) staat, dat hij een gebed heeft uitgesproken van maar vijf woorden (‘O God, genees haar toch!’)


Tenslotte een uitermate belangwekkend gegeven uit de joodse gebedstraditie. In joodse gebeden staat de lofprijzing en dankzegging centraal. De hoofdvorm die de joden voor het gebed gekozen hebben is de beracha, de zegen-spreuk. Een dergelijk gebed begint altijd met de woorden ‘Geloofd zijt gij, o Heer’ (of: ‘Gezegend Gij, Heer’) en sluit af met een zin die wordt ingeleid met dezelfde woorden.

Ook als het gebed een vraaggebed of voorbede is wordt doorgaans voor de vorm van een lofprijzing gekozen. Zo doet men in de joodse traditie God alleen de lof, aanbidding en heerijkheid toekomen.

drs. Kees van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 36 nr. 6 (dec. 1992)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel