Hier ziet u hoe de pagina er ongeveer uit komt te zien als u die afdrukt.
Plaatjes en enkele andere elementen worden niet weergegeven.
Dit gedeelte (met rode achtergrond) wordt niet geprint.
De uiteindelijke afdruk kan een andere regellengte hebben.


normale weergave

print deze pagina


Over psalmmelodieen gesproken

Over psalmmelodieën gesproken

Eén van de meest fascinerende bijdragen die de calvinistische reformatie aan de kerkmuziek leverde is wel het geneefse psalter. Dat wij alle 150 psalmen kunnen zingen is grotendeels te danken aan de inzet van Calvijn.


Zeker, ook Luther had oog voor de gemeentezang en bewerkte een aantal psalmen tot gemeenteliederen, bijzonder mooi en indrukwekkend. Heel beroemd werd zijn bewerking van psalm 130, Aus tiefer Not schrei ich zu dir, waarover Bach zijn licht liet schijnen, resulterend in een grootse koraal­bewerking. Maar een berijming van alle 150 psalmen voorzien van melodieën, een project dat jaren duurde, vinden wij niet bij Luther.


Onderzoek naar de herkomst van de psalm­melodieën wijst uit dat sommige van die melodieën werden overgenomen uit reeds bestaande liedboeken. Dat geldt met name voor de uitgave van enkele psalmen die Calvijn in zijn periode te Straatsburg het licht liet zien.

In Straatsburg was sprake van een bloeiende beoefening van de kerkmuziek onder leiding van Matthias Greiter en Wolfgang Dachstein, resp. cantor en organist van de duitssprekende gemeente te Straatsburg. Dit waren beroepsmuzikanten. Calvijn had een groot gevoel voor stijl en werkte dus met gekwalificeerde krachten. Dat geldt ook voor zijn visie op berijmingen. Later, in Genève, neemt hij zijn eigen berijmingen terug omdat er een begaafd dichter op het toneel verscheen, Clément Marot, aan wie hij de opdracht gaf de berijming van het psalm­boek af te maken. De stadsraad zorgde voor het honorarium (1543).

Toen Calvijn in 1541 uit Straatsburg terug naar Genève ging werkte daar een aantal muzikanten: Guillaume Franc, Louis Bourgeois en Pierre Dagues. Met name L. Bourgeois en Pierre Dagues (Maitre Pierre??) namen de toonzettingen van de psalm­berijmingen voor hun rekening. Maar ook Franc leverde zijn bijdragen voor de eerste uitgave die Calvijn in Genève verzorgde, La forme des Prières, 1542.

De overname van melodieën uit Straatsburg is vooral na te gaan in bundels met vierstemmige zettingen verzorgd door Bourgeois in 1547.


Lange tijd heeft men gemeend dat de psalm­melodieën teruggingen op volks­liederen. De onderzoeker Douen bestudeerde de complete uitgave van 1562 en geeft in zijn boek Clément Marot et le psaulter Huguenot (1878) overeenkomsten tussen volksliederen en psalm­melodieën. Evenwel betreffen die overeenkomsten doorgaans alleen drieklankfiguren (of omspelingen daarvan), toonladderfiguron en uitroepen. Het is de vraag of de componisten zich heel bewust lieten inspireren door volksliederen, daar de genoemde overeenkomsten wezenlijk zijn voor de opbouw van een melodie in het algemeen. De herkomst van de psalm­melodieën is niet zomaar te zoeken in de wereld van het volkslied.

Gregoriaans

In 1926 promoveerde Emmanuel Haein op de studie Le problème du Chant Choral dans les Eglises Réformées et Le Tresor liturgique de la Chantilène Huguenote. In deze studie wordt baanbrekend werk verricht. Hij geeft aan dat de komponisten geput hebben uit het onmetelijke reservoir van het Gregoriaans. Soms werden hele melodieën overgenomen, soms alleen melodiefragmenten. Heel beroemde voorbeelden zijn de melodieën van ps. 80, teruggaande op de paassequentie Victimae paschali laudes, (vanwege het exodusmotief in deze psalm?), ps. 141 teruggaande op de hymne Creator alme siderum? (voor de vesper van de eerste Advent), en ps. 129, teruggaande op de hymne Te lucis ante terminum, (dagelijks in het kloosterlijk avondgebed gezongen!).

Maar ook melodische formules uit het Gregoriaans werden in de psalm­melodieën opgenomen. De voorbeelden die Haein en later Hasper, Pidoux en Blankenburg geven zijn talrijk. Een voorbeeld: De melodie van Gez. 156 uit het liedboek gaat terug op een zeer oude hymne voor de kersttijd, A solis ortus cardine. De overeenkomsten tussen die oude melodie en de melodie van ps 31 is te groot om geen verwantschap aan te nemen. Ook de melodieën van de ps 51 en 55 vertonen opvallende overeenkomsten met gregoriaanse fragmenten. Respectievelijk met een Kyrie uit de 11e eeuw en de hymne Lauda Sion Salvatorem.

Ik denk dat de gregoriaanse achtergrond van veel psalm­melodieën ons iets te zeggen moet hebben over de wijze waarop wij deze melodieën kunnen zingen. Men beluistere eens de gregoriaanse zangwijze en ontdekke de souplesse en beweeg­lijkheid, de innigheid en schoonheid van deze ontroerende zang.


Maar er is meer te zeggen. De onderzoeker A.Z. Idelsohn heeft in zijn boek Jewish Music al in 1929 overeenkomsten tussen de synagogale muziek en het gregoriaans aangewezen. Dat is uitermate boeiend want het betekent dat wij met het zingen van de psalmen niet alleen met de oude kerk en de kerk der middeleeuwen verbonden zijn, maar ook met de synagoge. Over die synagogale zang een paar dingen en wel in verband met de ons bekende psalm­melodieën.

Synagogale muziek

Wanneer wij spreken over oud-oosterse muziek is het van belang erop te wijzen dat het karakter van deze muziek gans anders is dan dat van de in onze traditie te beluisteren muziek.

De melodieën zijn opgebouwd uit bepaalde motieven in een bepaalde toon­ladder. Die toonladders komen gedeeltelijk overeen met onze oude kerktoon­soorten maar kunnen ook mengvormen zijn. Wanneer ik het zo zeg is dat al een hulpzin; het karakter van de oud-oosterse muziek laat zich in onze westerse muziektermen moeilijk omschrijven. Wij werken bijvoorbeeld met hele of halve toonafstanden, in de oosterse muziek zijn er veel kleinere nuances.

Vervolgens moeten wij beseffen dat de oosterse muziek sterk improviserend en versierend is. Meerstemmigheid is er niet gebaseerd op wat wij onder harmonie verstaan. Dat zijn dus een paar fundamentele kenmerken.

Daar komt bij dat de muziek mondeling werd overgeleverd. Men werkte met zgn. ear-marks die in het muzikaal geheugen worden opgeslagen.


Wij weten dat de lezing van de Schriften reciterend plaats vond. De Talmoed wijst erop dat de lezing op een zoete wijs moet plaatsvinden. Zingend verwerft de mens zich een beter verstaan van de Tora. Ook is het niet toegestaan om de Schriften op seculiere wijzen voor te dragen.

In oude handschriften zijn aanwijzingen voor het reciteren aangegeven. En nu is het interessant dat juist bij die boeken die in de eredienst gehoord worden bepaalde modi gegeven zijn. Zo zijn er eigen zangwijzen voor de Pentateuch, de profeten, Esther, Klaagliederen, Ruth, Prediker, Hooglied en de Psalmen, en in sommige gemeenschappen ook Job. De Spreuken, Ezra, Nehemia en Kronieken hebben geen tunes.


De Pentateuch wordt gezongen in een toonsoort die overeenkomt met onze phrygische, van e tot e op de piano en alleen witte toetsen.

De aanhef van bijv. Ex. 12,21 bestaat uit een opwaartse beweging, een sprong van een kwart, e-a, waarna een dalend motief inzet, van a-d en dan afgesloten met een e. Dit motief is heel bekend geworden en speelt in menig gregoriaans kyrie én in menige psalm een rol. Maar ook het begin van het beroemde koraal O Haupt voll Blut und Wunden is op dit motief gebaseerd.


De Ruth modus heeft dezelfde toonreeks als die van de Pentateuch, maar de motieven van de melodieën zijn hier anders. Zo bestaat de inzet van Ruth 1,1 uit een beweging van e naar a, dan van g naar c om in een vloeiende gang weer naar e terug te keren. We komen dat motief veel tegen in het gregoriaans en in menige psalm­melodie. Stukken van de melodie van de ps. 17, 26, 51, 83.


De Profeten en Klaagliederen worden gezongen in een toonsoort die met onze dorische overeenkomt, van d tot d, witte toetsen. Zo speelt het motief waarop Kl. 1,1 gezongen wordt van d naar f en weer terug naar d. In combinatie met de melodie van Kl 3,55, een beweging van a naar beneden toe tot d, levert dat een veel voorkomend motief op zoals we dat vinden in de psalmen 34, 104 e.a.


De Psalmen worden in verschillende toonsoorten gezongen; het hangt een beetje af van de lezing die eraan voorafging. Vooral gregoriaanse Halleluja’s gaan terug op zeer oude psalm­melodieën uit de synagoge.


Het bovenstaande is slechts een minuscule greep uit de vele voorbeelden die de onderzoekers aangeven. Waar het om gaat is dat we er oor en oog voor krijgen dat wij met onze psalm­melodieën staan in een zeer oude traditie. Zeker, toen de kerk de griekse en romeinse wereld binnenging, en zo ook de muziekvormen van die culturen opnam - overigens uiterst behoedzaam en sober! - is er veel vermengd en gecombineerd, maar de oorsprongen van de kerkmuziek liggen niet in het griekse theater maar in de synagoge.

Dat laat zich begrijpen wanneer wij bedenken dat in de eerste eeuwen, de band tussen kerk en synagoge op het gebied van de liturgie onloochenbaar is. Men las de Tora en zong de psalmen, heel lang werden Pésach en Sjabbat gelijkop gevierd. Het smartelijk uiteengaan van kerk en synagoge doet niets af aan een oorspronkelijke liturgische verbondenheid.


Tot slot: wij weten uit het Oude Testament, maar ook uit de joodse traditie dat aan het zingen veel zorg en aandacht werd besteed. Dat geldt ook voor de christelijke traditie van de eeuwen tot en met de Reformatie. Later is daar verandering in gekomen, ten onzer is het zingen vaak een bijkomstigheid, en dat terwijl de Eeuwige troont op de lofzangen van zijn volk. Ik hoop dat wij, staande in een traditie van eeuwen en eeuwen, ook dat besef mogen hebben dat deze oude liederen ons zijn toevertrouwd om met zorg en liefde en open oor voor de schoonheid ervan, aan te heffen.

A.W. Velema
Vrede over Israël jrg. 33 nr. 2 (maart 1989)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel