Wat is er in ruim vijfendertig jaar veranderd?

De redactie van dit tijdschrift vroeg mij, iets te schrijven over de veranderingen in het Israël-werk, die plaats vonden sedert mijn eerste contacten met de Deputaten Israël.

Het is geen eenvoudige opgave, die men mij daarmee gaf. Want binnen het bestek van een beknopt artikel kunnen slechts enkele hoofdzaken worden genoemd. En deze moeten worden geschetst binnen de ruimte van een verkort perspectief, hetgeen met zich brengt dat het gevaar van vertekening van de werkelijkheid voor de hand ligt.

Hier komt nog bij, dat de subjectiviteit en de blikrichting van de tekenaar de schets mede beïnvloeden. Anderen zouden wellicht andere accenten leggen en andere ontwikkelingen als hoofdzaken schetsen. Bovendien geldt, dat het Israël-werk zich niet in isolatie van kerk en wereld voltrekt, maar mede beïnvloed wordt door ontwikkelingen en geestesstromingen die zich daar voordoen.

Eigentijdse geestesgeschiedenis en theologiegeschiedenis vallen echter buiten het bestek van onze schets. De schrijver is er zich van bewust, dat hij er niet toe in staat zou zijn, deze bredere verbanden op enigszins acceptabele wijze te schetsen. Maar tegelijkertijd beseft hij, dat dit wel zou moeten gebeuren, indien men althans de hieronder gesignaleerde verschijnselen niet in volledige isolatie wil bezien.


In bovenstaande opmerkingen zijn voldoende voorbehouden aangeduid om de lezer van deze regels duidelijk te maken, dat het onderstaande niet meer is dan een subjectief getinte gelegenheidsopname.

Verschuivingen

Misschien zijn de voorafgaande opmerkingen karakteristiek voor de ver­schuivingen die in ruim vijfendertig jaar plaats vonden. Want daarmee wordt aangeduid, dat er een wisselwerking waarneembaar is tussen de bezinning op de relatie van de kerk tot de joden en de veel bredere verbanden, waarin het christelijk geloof thans reageert op veranderingsprocessen, die zich weliswaar buiten de kerk afspelen, maar waarbij elke gelovige zich betrokken weet.

In de jaren kort na de Tweede Wereldoorlog kon men misschien nog menen, dat herbezinning op de relatie tussen de kerken en de joden een privé-liefhebberij was van een kleine groep speciaal daarin geïnteresseerden of speciaal daarvoor opgeleide mensen. Maar thans beseffen velen, dat het hierin gaat om een essentieel en onmisbaar deel van de wijze, waarop de kerk haar wezen en haar taak verstaat. Dit gezichtspunt is niet geheel nieuw, maar het is ons in de loop van de bedoelde periode wel veel duidelijker geworden.


Of we het wilden of niet, we zijn in een periode van bijna veertig jaar telkens weer geconfronteerd met twee zaken, die de geestelijke bagage van elke gelovige thans mede beïnvloeden. Deze zijn: het bestaan sedert 1948 van een joodse staat en de verwerking van hetgeen in de jaren 1933-1945 de joden in Midden-Europa werd aangedaan.


Hierbij komt nog een aantal andere factoren, waarvan enkele hier genoemd worden.

De nieuwe joodse onafhankelijkheid (althans van een deel van het volk) leidde tot herbezinning op de eigen geschiedenis. Ook op dat deel van die geschiedenis, die wij de tijd van het Nieuwe Testament zouden noemen. Vroeger hield men zich van joodse zijde ook wel daarmee bezig, maar dit gebeurde dikwijls in reactie op hetgeen anderen daarover schreven.

De nieuwe onafhankelijkheid bracht met zich, dat men zich anders, d.w.z. veel meer vanuit eigen innerlijke motivatie, hiermee bezig houdt. Dat heeft uiteraard ook gevolgen voor joodse herbezinning op de betekenis van ‘Jezus van Nazareth’. Met opzet wordt hier een enigszins joods klinkende formulering overgenomen. Als ik hier zou schrijven ‘Jezus Christus’, zou ik daarmee de indruk wekken, dat joden zich willen bezig houden met vragen betreffende Zijn Messianiteit en met de christelijke belijdenis daarover. Dit is echter niet het geval. Het gaat om het ‘naar-huis-halen van Jezus’, zoals sommigen dat formuleren. Dat wil zeggen: op het plaatsen van Jezus binnen de kaders van de joodse geschiedenis en geestesgeschiedenis.

Een ander belangrijk feit is, dat het centrum van joods leven zich verplaatst heeft. Vroeger was dit Europa. En hoewel sommige europese landen, zoals b.v. Frankrijk en Engeland, nog vrij grote joodse gemeenschappen hebben, zijn er thans twee belangrijke joodse wereldcentra t.w. Israël en de Verenigde Staten.

Hier komt nog bij, dat ook in vele andere opzichten Europa niet meer het centrum van de wereld is, als het dat al ooit geweest is. De dekolonisatie, die sedert 1945 in steeds sneller tempo plaats vond, bracht een opleving van vele vormen van nationale en culturele herleving in vele delen van de wereld met zich. Daarom ziet de wereld er nu heel anders uit dan veertig jaar geleden. Het zijn niet langer de europese of andere westerlingen, die ‘de dienst uitmaken’ - of denken, dat te kunnen doen. Ook deze ontwikkelingen spelen mee, wanneer wij pogen vast te stellen, in welke eigentijdse context de ontmoeting tussen de kerken en het joodse volk plaats vindt.


Wanneer wij op al deze achtergronden letten, overvalt ons soms een soort ruimte-vrees. En dan betrappen wij ons soms op de neiging, een oud liedje te willen gaan zingen, waarin de bekende regels voorkomen, luidende: ‘Gij in uw klein hoekje, en ik in ’t mijn’. Maar het lukt ons niet, ons in dat eigen kleine hoekje te verschuilen. Telkens worden we er uit opgejaagd, of we het willen of niet. Want de verschuivingen, die hierboven genoemd werden, gaan aan niemand van ons voorbij. Dat geldt ook wanneer wij samen over het Israël-werk van de kerken nadenken.

De naam van de deputaten

In het onder ons gangbare kerkelijke spraakgebruik komen nog steeds de woorden ‘deputaat’ en ‘deputaatschap’ voor. Misschien verdient het aan­beveling, ook in dit opzicht het spraakgebruik eens wat te herzien. Want niet ieder weet, dat een ‘deputaat’ een ‘afgevaardigde’ is, aan wie door de kerken een deel van de gemeenschappelijke taken wordt toevertrouwd. Dit gebeurt om de eenvoudige reden, dat niet iedereen alles kan doen en van alle taken, waarvoor de kerken zich gesteld zien, voldoende op de hoogte kan zijn. Een deputaatschap is dus een commissie, die namens het geheel van de kerken een kerkelijke taak verricht en daarover van tijd tot tijd aan de kerken rapporteert.

Ook wat de relatie tot de Joden betreft bestaat er onder ons zulk een deputaatschap. Vroeger heette dat: ‘Deputaten voor de zending onder de Joden’. In verkorte vorm sprak men van ‘Jodenzending’.

De herbezinning op de relatie van de kerken tot het joodse volk leidde er omstreeks 1953 toe, dat de naam van het deputaatschap werd veranderd. De redenen die tot deze naamsverandering leidden, waren o.a. de volgende.

Men begon in te zien, dat voor dit werk de term ‘zending’ onbruikbaar was. Want met zending wordt over het algemeen bedoeld, dat het evangelie wordt verkondigd onder volken, in wier cultuur en godsdienst het evangelie nog niet heeft doorgeklonken. Anders gezegd: bijbels gesproken zijn het buitenstaanders, vreemdelingen ten opzichte van Gods verbond en Zijn gemeente. Maar dit kan met betrekking tot de Joden niet worden gezegd, want sedert oude tijden zijn aan hun ‘de woorden Gods toevertrouwd’. Daarom is de term ‘zending’ onbruikbaar in de relatie tussen de kerk en de Joden.

Ten tweede: men begon in te zien, dat het woord ‘de Joden’ open zou kunnen liggen voor veel misverstanden. O.a. voor het misverstand dat men de individuele Jood zou willen zien in isolatie van het gehele volk en de gemeente van Israël. Door de vele verschuivingen die plaats gevonden hadden, kreeg men meer oog voor de geschiedenis en de totaliteit van het joodse volk, kortom: van Israël. Daarom werd gekozen voor het gebruik van de term Israël. Niet in de zin van een staatkundig-politiek geheel, d.w.z. de staat Israël. Want sedert 1948 wordt het woord ook in die zin gebruikt. Maar men bedoelde dit breder en dieper, daarbij echter wel beseffend, dat juist die nieuwe inhoud die de naam Israël in 1948 ook kreeg, meeklinkt. Vooral wanneer men beseft, dat voor velen deze betekenisontwikkeling onlosmakelijk verbonden is met de wijze, waarop Joden zichzelf en hun staan in de wereld van nu verstaan.


De nieuwe naam, die destijds op grond van de genoemde en van enige andere argumenten werd voorgesteld, luidde: ‘Deputaten voor contact met Israël’. Helaas werd op de synodevergadering, waarin dit voorstel werd besproken, dit voorstel niet aanvaard. Tijdens die vergadering werd een gelegenheidsoplossing bedacht en aanvaard. Men besloot, voortaan te spreken over ‘Deputaten voor de Evangelieverkondiging onder Israël’. Wat toen een verlegenheidsoplossing was, werd later door sommigen als een ‘programma’ voor dit deputaatschap beschouwd en dit heeft tot heel wat spraakverwarring binnen en buiten de kerken geleid.

Want wat bedoelt men met het woord ‘evangelieverkondiging’? Sommigen vatten het op als een aanduiding van een soort zendingstaak. Als dat zo zou zijn, zou de naamsverandering alleen maar betekenen, dat er een ander etiket werd geplakt op het deputaatschap, maar dat er inhoudelijk niets veranderd is. Maar wanneer het woord opgevat kan worden in de zin van het oorspronkelijke voorstel, t.w. contact met Israël, heeft de naam een andere, nieuwe betekenis. Want dan gaat het om de aanduiding van een relatie, die buiten de sfeer van ‘zending’ ligt.

In dat geval is bedoeld: het contact met Israël (in de brede zin van het woord) wordt door de kerken gezocht op grond van het evangelie. Dit evangelie betekent o.a. dat er door het werk van Jezus Christus en door Zijn Geest een geheel nieuwe relatie ontstaan is tussen Israël en de volken. En dat Zijn gemeente, waarin Israël en de volken verenigd zijn, in een onlosmakelijke relatie tot het joodse volk is geplaatst. In die relatie gaat het niet om zending maar om een ontmoeting. Kortom: om ‘contact’, gemotiveerd vanuit het evangelie.


In de loop van de jaren is telkens opnieuw gebleken, hoe omstreden ook deze nieuwe naamgeving, deze verlegenheidsoplossing, is. Temeer omdat soms van bepaalde zijden volslagen mistekende opvattingen in die naam worden in­gedragen. Dit is vooral dan het geval, wanneer zulk een mistekening het resultaat is van wantrouwen. Dan kan men het meemaken, dat goede en zeer bruikbare omschrijvingen als ‘gesprek’ of ‘dialoog’ e.d. verdacht worden gemaakt, nadat men daaraan eerst een inhoud heeft toegeschreven, die deze woorden als zodanig niet hebben. Er ontstaat dan soms een sfeer van ketter­jagerij, waarin mensen alleen al op grond van door hen gehanteerde termen verdacht worden gemaakt.

Ook aan joodse zijde kan de term ‘evangelieverkondiging’ bevreemding wekken, vooral als men de indruk heeft, dat alleen het etiket vervangen werd maar de oorspronkelijke doelstelling werd gehandhaafd.


Het is mij niet duidelijk, waarom een naamgeving als ‘contact met Israël’ onaanvaardbaar zou zijn. Sommigen vinden die naam te vaag, en menen dat daarmee verraad aan het Evangelie wordt gepleegd. Maar men zou toch kunnen weten, dat het hierbij gaat om contact tussen de kerk en Israël. Daarmee is toch voor ieder die niet volslagen doof is gezegd, waarom het gaat. Want de kerk is niet zo maar een vereniging of club van particuliere Israël-liefhebbers. Zij is de gemeente van Jezus Christus, de Messias van Israël en de volken.

Zolang we het woord ‘kerk’ nog serieus nemen, behoeft er geen speciaal etiket aangebracht te worden op de ontmoeting met Israël. Want dan spreekt het vanzelf, dat deze ontmoeting tot het wezen van die kerk behoort.

We zullen dan echter ook Israël serieus moeten nemen, en het niet stil­zwijgend of openlijk mogen beschouwen als een object voor onze zendings­activiteiten.


Hiermee is lang niet alles gezegd over onze relatie als kerken tot Israël. Misschien worden er daarmee zelfs meer vragen opgeroepen dan beantwoord. Maar wel is duidelijk, in welke richting wij gegaan zijn gedurende de periode, die in dit artikel wordt genoemd.

De praktijk van de ontmoeting

In het bovenstaande wordt aangeduid, welke verschuivingen er plaats vonden in de gedachten over de ontmoeting tussen de kerken en Israël, d.w.z. in de theorie daarover. Die verschuivingen staan niet los van de praktijk, die zich in de bedoelde periode heeft ontwikkeld. Integendeel, er is een voortdurende wisselwerking tussen de theorie en de praktijk van deze ontmoeting.


Oorspronkelijk was het mijn bedoeling, in dit artikel uitvoerig aandacht te besteden aan de wijze, waarop de praktijk van deze ontmoeting zich in ongeveer vijfendertig jaar heeft ontwikkeld. Een kort overzicht daarvan zou misschien niet overbodig zijn. Want wie een bepaalde weg wil gaan, heeft er soms behoefte aan, enigszins te overzien welk stuk weg reeds werd afgelegd. We beginnen immers niet in elke generatie opnieuw aan deze pelgrimstocht der ontmoeting. Daarom kan het raadzaam zijn, van tijd tot tijd eens aandacht te besteden aan de ontwikkelingen, die reeds plaats gevonden hebben. Vooral als we vanuit onze huidige plaatsbepaling samen verder willen.

Helaas ontbreekt in dit artikel de ruimte om een uitvoerig overzicht te geven. We volstaan met enkele korte aanduidingen. Misschien zal het t.z.t. mogelijk zijn, deze eens wat nader uit te werken.


Het reeds voor de Tweede Wereldoorlog door de Chr. Geref. Kerken ingestelde deputaatschap kon pas na deze oorlog beginnen aan het verrichten van praktisch werk. Men besloot, onder de studenten van de Theologische School (thans Hogeschool) te Apeldoorn iemand te zoeken, die bereid was, zich door middel van studie en praktische oriëntatie voor een dergelijke taak voor te bereiden.

Dit leidde er uiteindelijk toe, dat de schrijver van deze regels in 1949/50 met de genoemde deputaten in contact kwam. Dit had tot gevolg dat hij, nadat hij in juli 1950 het kandidaatsexamen te Apeldoorn had afgelegd, en beroepbaar was gesteld, in de herfst van datzelfde jaar predikant werd van de Chr. Geref. Kerk te Wormerveer. In overleg tussen de kerkeraad en de genoemde deputaten werd hij twee dagen per week vrijgesteld van het verrichten van ambtelijke werk­zaam­heden. Deze twee dagen werden besteed aan studie en het onderhouden van enige (inter-) kerkelijke contacten die mede dienstig waren voor de nadere oriëntatie.

De studie betrof het Oude Testament, het Jodendom, Hebreeuwse literatuur enz. Aanvankelijk lag het in het voornemen, een doctoraal examen met hoofdvak Oude Testament af te leggen. Hoewel het gehele desbetreffende studie­programma werd gevolgd, besloot ik toch een andere weg te kiezen, t.w. die van het afleggen van examens in de Semitische Taal- en Letterkunde (met hoofdvak Hebreeuws) aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast werd een intensief leesprogramma over de joodse geschiedenis, het jodendom, enz. afgewerkt.

De studie voor de tentamens en examens vond gedurende vele jaren plaats naast intensieve werkzaamheden als predikant, eerst in Wormerveer, later in Hamburg, daarna in Israël. In 1954 werd het kandidaatsexamen in genoemde studierichting afgelegd, in 1959 het doctoraal examen, en in 1964 vond een promotie in de Hebreeuwse Taal- en Letterkunde plaats aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam.


Inmiddels was het Israël-werk van de Chr. Geref. Kerk goed op gang gekomen. Want het contact met de Deputaten Israël (zoals ik deze kortheidshalve hier noem) leidde tot het zoeken van een arbeidsterrein. Contacten met inter­kerkelijke organisaties brachten aan het licht, dat er diverse mogelijkheden waren. Deze werden nauwkeurig onderzocht en door de Deputaten beoordeeld.

Eén van hen, de heer Ornstein te Rotterdam (nadat hij was overleden werd meer dan vijfentwintig jaar geleden zijn zoon door de desbetreffende Parti­culiere Synode tot deputaat gekozen), had intensieve contacten met de Inter­nationale Vereniging van Jodenchristenen. Via deze wist hij dat er een vacature was in Hamburg, waar sedert het midden van de vorige eeuw een later zeer vermaard centrum voor contact met Joden bestond. Dit was ontstaan door het werk van de Presbyteriaanse Kerk van Ierland. In de Nazitijd was dit centrum verboden en de daarbij behorende kerk, de Jerusalemkirche, was door oorlogs­handelingen verwoest. Maar na de oorlog herbouwden de leren deze kerk en zij begonnen, de kleine rest van de her en der verspreide gemeenteleden, voor­zover nog in leven na de barre tijd van vervolging en oorlog, weer bijeen te brengen.

Welnu, men zocht een predikant, die dit werk wilde voortzetten. Hij zou pastoraal werk moeten gaan verrichten onder deze dikwijls zo zwaar getroffen mensen en moeten pogen, andere medechristenen voor dit werk te interesseren in samenwerking met de plaatselijke kerken in Hamburg. Van hem werd tevens verwacht, dat hij door het houden van preken en/of lezingen zou bijdragen tot herbezinning op de relatie tussen de christenheid en het joodse volk. En natuur­lijk werd ook van hem verwacht, dat hij contacten met joodse personen en instanties zou onderhouden.

In goede samenwerking tussen genoemde Deputaten en de Chr. Ger. Kerk te Groningen werd ondergetekende in begin 1954 door Groningen speciaal voor het verrichten van het Israël-werk beroepen. Zijn standplaats werd Hamburg, want inmiddels was gebleken, dat de Presbyteriaanse Kerk van Ierland bereid was, hem te benoemen tot predikant van de genoemde Jerusalemkirche. Daar werd gewerkt van febr. 1954 tot nov. 1959.

Voor de Deputaten was dit een aantrekkelijke regeling. De door hen uit­gezonden persoon kon ervaring opdoen in dit werk. Zijn salaris werd betaald door de kerk in Ierland; slechts de bijkomende onkosten, verband houdende met het werk, werden vanuit Nederland betaald. Omdat het werk langzamerhand bekendheid kreeg, ook binnen de Chr. Ger. Kerken in Nederland, konden de Deputaten met het oog op eventuele andere, toekomstige mogelijkheden wat aan fondsvorming gaan doen. En het feit, dat er nu voor het eerst praktisch werk werd verricht, waarover zeer regelmatig werd gerapporteerd, leidde ook binnen de eigen kring tot voortgaande herbezinning.

Dat deze tevens in interkerkelijke samenwerkingsverbanden tot stand kwam, behoeft hier geen nader betoog. Want het is duidelijk, dat van het begin af het werk zich niet in binnenkerkelijke isolatie voltrok, maar in voortdurende samen­werking met anderen. Dit is tot vandaag toe nog steeds het geval en dit zal ook zo blijven. Want geen enkele kerkelijke gemeenschap staat in dit werk alleen. Altijd doet men het samen met anderen.

Dat behoeft niet te betekenen, dat men het samen altijd over alles eens is. Verschillen van inzicht, die ook binnen de eigen kring leven, worden ook elders aangetroffen. Wanneer men leert, daarmee goed om te gaan, kan dit tot een vruchtbare en veelbelovende spanningsverhouding worden.

Dat is in de loop der jaren wel gebleken. Eerste vereiste is, uiteraard, dat men voldoende vertrouwen blijft stellen in elkaar. Maar dat is, naar ik hoop, onder christenen vanzelfsprekend.

Als men beseft, dat men, ondanks zonden en gebreken, door de Here God in genade werd aangenomen, leert men immers, ook anderen aan te nemen, te respecteren en lief te hebben, ook al zijn er soms diepgaande verschillen van inzicht. Als wij het Israël-werk onder dit aspect bezien, wordt het voor ons een oefenplaats voor verdraagzaamheid en wederzijds hulpbetoon. Dat heb ik in de loop van vele jaren telkens weer mogen ondervinden. In het verleden waren voor mij de vergaderingen van het bedoelde Deputaatschap, voorzover ik in de gelegenheid was die bij te wonen, dikwijls een oase van broederlijkheid en vriendschap.


In de jaren 1954 en 1959 bleek, dat het voor de toekomst van de Jerusalem­kirche en het daarmee verbonden Diakonessenhuis en ziekenhuis nodig was, te streven naar een verdergaande samenwerking met de plaatselijke kerk van Hamburg. Langdurige en voorzichtig gevoerde onderhandelingen werden begonnen, en deze leidden er tenslotte toe, dat de Jerusalemkirche een andere status kreeg. Zij werd opgenomen binnen het verband van de desbetreffende landskerk. Maar dit gebeurde pas enige tijd nadat ik het werk in Hamburg had beëindigd. Want in het vroege voorjaar van 1960 werd, in volledige samen­werking tussen de Chr. Geref. Kerk te Groningen en de Deputaten Israël, een andere taak begonnen.


Ik werd benoemd tot algemeen secretaris van de United Christian Council in Israel, een samenwerkingsorgaan van protestantse kerken en groepen in Israël. Mijn standplaats werd Jeruzalem en tot midden 1967 bleef ik dit werk doen. Het bestond in het leggen van contacten tussen de bedoelde kleine gemeenten en groepen, het organiseren van diverse gemeenschappelijke taken, het onder­houden van contact met het Ministerie van Godsdienstzaken, enz. Kortom, een veelheid van werkzaamheden en het vervullen van een zeer moeilijke ‘brug­functie’.

Daarnaast werden, samen met enkele anderen, initiatieven genomen die tenslotte leidden tot het ontstaan van enige gespreks- en ontmoetingsgroepen, waarin joden van diverse achtergronden en christenen van diverse confessies elkaar ontmoeten rondom een gemeenschappelijk thema.

Wie thans de gelegenheid krijgt, eens een samenkomst van zulk een groep bij te wonen, kan zich nog nauwelijks voorstellen, hoeveel moeite en tijd het gekost heeft, deze ontmoetingen op gang te brengen. Want het wantrouwen was groot, zowel onder christenen onderling als bij anderen. Op grond van vroegere ervaringen konden Joden zich niet voorstellen, dat men in contacten met hen geïnteresseerd zou zijn zonder verborgen nevenbedoelingen en zonder gebruikmaking van agressieve zendingstactieken of dergelijke. Voor vele christenen was de gedachte aan ‘gesprek’ of ‘ontmoeting’ iets geheel nieuws. Maar hetzelfde gold ook voor Joden. Desondanks gelukte het, sommige ontmoetingsgroepen op gang te krijgen, waarvan er enkelen nog steeds functioneren.


Er hebben echter veel veranderingen plaats gevonden sedert mijn werk in Israël midden 1967 werd beëindigd. Deze hangen o.a. samen met de nieuwe situatie die in het land ontstond na de Zesdaagse Oorlog. Daarop kan binnen het bestek van dit artikel niet nader worden ingegaan.

Wel kan vermeld worden, dat mij in 1967 de gelegenheid werd geboden, een functie te aanvaarden aan de Universiteit van Amsterdam, t.w. onderwijs en onderzoek van de Hebreeuwse Taal- en Letterkunde. Eerst enige tijd als weten­schappe­lijk hoofdmedewerker, korte tijd later als hoogleraar. Tot 1981 kon ik die taak blijven verrichten; helaas moest ik die toen om gezondheidsredenen beëindigen.

De Deputaten Israël zagen het belang van dit werk in. Het vond niet plaats namens of in opdracht van de kerken, want de benoeming stond geheel los van enige andere functie. Maar wel zagen de Deputaten in, dat juist dit soort werk op de lange duur van betekenis zou kunnen zijn voor de kerken. Daarom werd er gezocht naar een weg, die het mogelijk maakte, mij als predikant van de Chr. Geref. Kerk van Groningen te blijven erkennen, ondanks de geheel andere functie. Met veel geduld en vindingrijkheid gelukte het de kerkeraad en de Deputaten, hiervoor een acceptabele kerkelijke vorm te vinden.


Een van mijn voorwaarden voor het aanvaarden van de functie te Amsterdam was: er moet continuïteit zijn in het werk in Israël en in de band tussen de Chr. Geref. Kerken in Nederland en dat werk aldaar.

Het leek erop, dat aan deze voorwaarde kon worden voldaan, o.a. door het feit dat de Deputaten in de persoon van ds. W. van Dijk iemand vonden die bereid was, namens hen in Israël te gaan werken. Helaas moest hij reeds binnen één jaar om persoonlijke en huiselijke redenen zijn werk beëindigen.

Later gelukte het de Deputaten, in de persoon van ds. J.L.C. Boertjens iemand te vinden, die het afgebroken Israël-werk weer op gang bracht. Van eind 1973 tot 1981 werkte hij in Israël; zijn standplaats was Tel-Aviv en omgeving.

Nadat zijn werk daar beëindigd was, ontstond er opnieuw een vacature. Maar met de uitzending van ds. H.M. v.d. Vegt in 1985 kon daarin weer worden voorzien. Over zijn werk wordt in dit blad van tijd tot tijd geschreven, zodat daarover thans niets naders behoeft te worden gezegd.


De ontwikkelingen in een wat verder verleden werden hierboven wat uitvoeriger geschetst dan de meer recente gang van zaken. De reden daarvoor is, dat de lezers over de gang van zaken gedurende de laatste jaren goed geïnformeerd zijn. Maar informatie over vroegere ontwikkelingen is voor sommigen misschien nieuw. Daarom werden in dit artikel enige ontwikkelingsfasen van het ‘Israël-werk’ besproken en de achtergronden daarvan beknopt toegelicht. Ook voor dit werk geldt immers, dat elke nieuwe generatie op de schouders van de voor­gaande staat. Om die reden kan het raadzaam zijn, van tijd tot tijd een soort tussenbalans op te maken. In die zin is deze bijdrage dan ook bedoeld.

M. Boertien
Vrede over Israël jrg. 30 nr. 6 (dec. 1986)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel