Heeft het Antisemitisme nieuwtestamentische wortels?

In 1981 kwam het eerste deel uit van Jansens boek ‘Christelijke theologie na Auschwitz’. Begin vorig jaar volgde de eerste aflevering van het tweede deel, dat alleen al meer dan 1000 bladzijden bevat!1

In het eerste deel had hij een onderzoek gedaan naar de theologische en kerkelijke wortels van het antisemitisme. Dat boek heeft nogal wat losgemaakt. Leerhuizen en kringen hebben zich ermee beziggehouden. Universiteiten en hoge­scholen hebben de schokkende resultaten van Jansens onderzoek beproefd en bediscussieerd. Er staan ook dingen in dat boek, die we niet kunnen laten liggen. Auschwitz dringt ons tot een diepgaand en niets of niemand bij voorbaat ontziend onderzoek naar de vraag, of en zo ja, waar er kerkelijke en theologische wortels liggen van deze gruwelijke poging het joodse volk voorgoed uit Europa uit te roeien, zoals samengevat in die ene naam: Auschwitz.

In zijn speurtocht daarnaar stuitte Jansen er steeds weer op, dat men zich beriep op nieuw­testamentische teksten. Vandaar dat zijn eerste boek a.h.w. vroeg om een vervolgonderzoek. De vraag moet onder ogen worden gezien, of het Nieuwe Testament misschien zélf één van de bronnen is, vanwaaruit het gif van het anti­semitisme steeds weer opborrelt en een samenleving verziekt.

Tegenstrijdige antwoorden

In een overzicht van meer dan 700 bladzijden laat hij de meningen van kerkvaders en theologen, zowel joodse als christelijke, de revue passeren. Hij doet dat door eenvoudigweg alle door hem verwerkte literatuur in chronologische volgorde weer te geven. Hij brengt daar verder geen enkele ordening in aan, hetgeen het lezen van dit boek tot een uitermate vermoeiende bezigheid maakt. Elkaar volstrekt tegen­sprekende opvattingen staan in een lange rij kris kras door elkaar. Op de éne bladzijde kan zo te lezen staan, dat het christelijk anti-judaïsme de linkerhand van de nieuw­testamentische leer aangaande Christus is (R. Ruether), zodat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de christelijke leer tot in de wortel gecorrigeerd moet worden. Maar meteen daarna wordt beweerd dat niet de erkenning van Jezus als Messias het schisma tussen kerk en Israël heeft veroorzaakt, maar veel meer het feit, dat de christenen uit de heidenen zich niet aan de joodse wetsvoorschriften (de halacha) hielden (Hare). Een volgende besproken publicatie pleit het Nieuwe Testament weer geheel vrij van anti-joodse smetten en schrijft het antisemitisme in de jonge kerk toe aan de invloed van het algemeen heersende heidense anti­semitisme (C. Thoma). Wie heeft er gelijk?

Joods oerevangelie?

Jansens uiteindelijke antwoord zal nog wel enkele jaren op zich laten wachten. Maar toch is het in dit deel al wel duidelijk, dat hij veel voelt voor de oplossing van de joodse geleerde D. Flusser, nl. dat we moeten onder­scheiden tussen een joods - semitisch - oerevangelie, dat dan grieks - en dat houdt ook in: antisemitisch - is bewerkt tot de aan onze vertalingen ten grondslag liggende tekst van het Nieuwe Testament. Maar gelukkig kan men - aldus Flusser - betrekkelijk gemakkelijk de ene versie van de andere onderscheiden. Je vertaalt het griekse Nieuwe Testament gewoon zo letterlijk mogelijk terug in het hebreeuws - en wat dan niet goed-semitisch klinkt, is blijkbaar later toegevoegd en afkomstig uit griekse kring.2

Is het toevallig, dat die conclusie toch vrij duidelijk in dit boek te lezen valt? Vanuit wetenschappelijk gezichtspunt is het merkwaardig te noemen. Want de bespreking van de nieuw-testamentische teksten heeft nog niet plaatsgevonden! In de 1000 bladzijden, die dit deel telt, heeft Jansen alleen nog maar weergegeven wat men buiten ons land over deze vraag heeft gezegd en geschreven. Voordat hij aan de behandeling van de vraag of en in hoeverre er in het Nieuwe Testament van antisemitisme sprake is, toekomt, zal er eerst nog een deel verschijnen, waarin hij nederlandse auteurs aan het woord laat. Wanneer Jansen Flussers hypothese bijvalt, is dat dus geen conclusie, die voortvloeit uit zijn onderzoek.

Vooronderstellingen

Toch - en dat was de vraag - is die conclusie geen vergissing. Jansen laat namelijk op blz 73 één van zijn vooronderstellingen zien, nl. dat de ‘werkings­geschiedenis’ van bepaalde teksten uit het Nieuwe Testament (bijv. Matth. 27:25; Johannes 8:44 e.a.) zo duidelijk in de richting van een antisemitisme wijst, dat je alleen al daaruit moet concluderen, dat er met de tekst zélf iets aan de hand moet zijn. Als bepaalde teksten door de eeuwen heen zó overwegend antisemitisch zijn uitgelegd, dan ligt dat toch op zijn minst méé aan die teksten zelf. In ronde woorden: waar je rook ziet, daar is ook vuur.

Inderdaad geeft Jansen staaltjes van grof antisemitische ‘uitleg’ van nieuw­testamentische passages. Maar een enkele blik in de inhoudsopgave laat zien, dat de auteur de eerste 18 eeuwen kerk- en theologie-geschiedenis in 45 pagina’s bespreekt, de 19e eeuw helemaal niet, maar voor de 20e eeuw liefst 680 bladzijden nodig heeft!! Met andere woorden: Jansens voorlopige conclusie, dat er met de bron zelf, het Nieuwe Testament, iets aan de hand is, stoelt dus vooral op de werkings­geschiedenis van de teksten in de 20e eeuw! Als we dan ook nog bedenken, dat men op goede gronden in deze eeuw die stelling bestreden heeft (zoals in het boek zelf ook te lezen valt), dan wordt de grond voor deze conclusie wel heel smal.

Bovendien had Jansen wel mogen verdisconteren, dat juist deze eeuw er één (geweest) is van geweldige ontkerkelijking en secularisatie. De invloed van de kerk en geloof is tanende. In Duitsland is de toenemende secularisatie gepaard gegaan met een geweldige verheerlijking van het ‘volk’, het nationalistische denken. Tussen die beide bestaat verband. Samen hebben ze geleid tot het gruwelijke en platte antisemitisme, zoals de Nazi’s dat dan tenslotte in praktijk hebben gebracht. Hoort de legitimering daarvan door theologen nog thuis onder het hoofdje: bijbel­uitleg? De ‘Duitse christenen’ hebben zich toch niet slechts tegen het Oude Testament gekeerd, maar evenzeer tegen het Nieuwe?!

Antisemitisme = anti-judaïsme?

Hier wreekt zich m.i., dat Jansen antisemitisme en anti-judaïsme praktisch laat samenvallen. Nu bestaat er over de vulling van deze begrippen wel enige verwarring - zoals hij ook laat zien. Maar dat neemt niet weg, dat het voor een goed en zuiver onderzoek van wezenlijk belang is heel fijn te onderscheiden.

Onder anti-judaïsme verstaan we, dat er in de Schrift zélf - niet alleen in het Nieuwe Testament, maar evenzeer in het Oude - de gedachte wordt afgewezen, dat God in zijn genade afhankelijk zou zijn van de wets­vervul­ling van mensen. De grond­gedachte van het Nieuwe Testament is het omgekeerde: voor een leven naar Gods bedoeling is de mens geheel afhankelijk van Gods genade in Christus door zijn Geest. Dat is een wezenlijke, zoniet dé wezenlijke, tegenstelling - waarlijk niet alleen tussen christenen en joden, maar zeker niet minder binnen de kerk. De scheidslijn tussen judaïsme en anti-judaïsme valt niet samen met die tussen kerk en synagoge!

Wat is dan anti-semitisme? Anti-semitisme is de haat en de bestrijding van een bepaald volk en ras, nl. het joodse. Stellig heeft Jansen gelijk, dat anti-judaïsme en anti-semitisme vaak samengaan. Maar wie ze praktisch elkaar laat overlappen, doet de geschiedenis geweld aan en kan dan ook niet werkelijk leren uit de geschiede­nis.3 De uitkomst staat al bij voorbaat vast. Maar in de geschiedenis lagen de dingen soms toch heel anders. In een interview met het Reformatorisch Dagblad (21 september 1985) erkent Jansen, dat mensen van de Nadere Reformatie scherp anti-judaïstisch waren, maar tegelijk ‘vrij van afkeer, haat en vijandschap’ tegen het joodse volk - met andere woorden: vrij van antisemitisme.

Wat is de achtergrond van dit ineenschuiven van anti-judaïsme en anti­semitisme door Jansen? M.i. maakt Jansen de fout, dat hij geloof en handelen praktisch laat samenvallen. Dat is de diepste reden, dat hij nauwelijks onderscheid maakt tussen antisemitisme en anti-judaïsme! Christus, de Levende, gaat bij hem vrijwel óp in wat de kerk van Hem gemaakt heeft. Dat dat in onze eeuw gebeurd is en nóg gebeurt, is in strijd met het hart van het Nieuwe Testament.

Jansen breekt niet met deze misvatting, maar verheft haar tot norm. Dat maakt zijn beoordeling van theologen als Calvijn, Luther en Karl Barth onbillijk. Ze kunnen niet meer echt aan het woord komen. Maar niet alleen theologen komen zó niet tot hun recht - wat ernstiger is: ook de Schrift zelf.

Wat is het kriterium?

Voor Jansen is de Schrift, ook het Nieuwe Testament, een produkt van mensen, gehanteerd door mensen en ook te kritiseren door mensen. Maar de vraag is dan: op grond van welk kriterium? Zal het 20e eeuwse anti­semitisme, dat helaas geen zaak van het verleden is, werkelijk overwonnen kunnen worden door een op een norm van menselijkheid gebaseerde bestrijding ervan, die dan ook als mal over het Nieuwe Testament en het christelijk geloof kan worden gelegd? Een ‘theologie na Auschwitz’ zou dan inhouden, dat wij vandaag de lijnen uitzetten, waarbinnen wij alleen het spreken van God kunnen accepteren.

Ik denk, dat een fundamenteel reformatorisch grondinzicht Jansen had kunnen helpen (en misschien - het eigenlijke boek is nog niet geschreven! - kan helpen). Hij heeft gelijk: het zijn mensen, die de bijbel lezen. Mensen, die bedreven zijn in het aanpassen van het Woord aan hun eigen wensen en behoeften. Daarvan zijn in dit boek vele en niet zelden schokkende blijken te vinden. Maar in zekere zin is Jansen nog niet kritisch genoeg. Wezenskenmerk van een reformatorische hermeneutiek (= leer van de uitleg van de Heilige Schrift) is, dat wij de verduistering door de zonde zó ernstig nemen, dat wij óók onze maatstaven van wat bij God past, en wat niet, aan de Schrift ontlenen. Onze enige mogelijkheid is scherp te luisteren naar de boodschap van de Schrift, in het geloof, dat de opening van het Woord licht verspreidt - zeker ook in deze wezenlijke vragen.

De Heilige Geest, aan Wie wij de Schrift danken, kan en wil met zijn eigen Woord door onze (óók onze anti-semitische) interpretaties heen­breken, om langs die weg ons tot inkeer en inzicht te brengen. Het lijkt mij volstrekt juist, wat M. Barth gezegd heeft, namelijk dat zakelijke kritiek op het Nieuwe Testament het beroep op de Schrift onmogelijk maakt (865). Het één kan niet samengaan met het ander.

Dat mag geen excuus zijn om de vragen bij ons vandaan te houden. De zaak, waar het Jansen om gaat - de bestrijding van het antisemitisme -verdient onze sympathie en inzet. Maar de weg, die Jansen wijst en gaat, is m.i. niet begaanbaar. Hij heeft mij er niet van kunnen overtuigen, dat het Nieuwe Testament anti­semi­tische passages bevat. Wanneer hij tot die conclusie neigt, dan is dat niet op grond van uitleg van de teksten, maar dan is dat een keus vooraf, die hij niet heeft verantwoord.

Zijn verweer zal zijn: maar dat moet uit het onderzoek nog blijken. Het is echter mijn overtuiging, dat Jansens vooronderstellingen de uitkomsten van zijn onderzoek in hoge mate bepalen. Hij laat aan zijn weergave van de opvattingen van de diverse exegeten van het Nieuwe Testament een begripsbepaling van anti-judaïsme en antisemitisme voorafgaan, die niet aan de Schrift zelf getoetst is. Hij legt de Schrift op een ‘Procrustes-bed’. Het gevolg is dan ook, dat de Schrift zelf niet oordelend en bevrijdend aan het woord komt.

Juist lijkt me, wat hij van B. Klappert aanhaalt, nl. dat de hermeneutische betekenis van Auschwitz en de holocaust niet kan zijn, dat de tekst zélf tot zwijgen wordt gebracht, maar daarin ligt, dat wij door kennis te nemen van de geschiedenis van de uitleg van die teksten en in het afleggen van ons anti-judaïstische vooroordeel eindelijk weer kunnen zien, wat de bijbelse tekst zelf eigenlijk wil zeggen (702). Om dat laatste moet het ons als kerken van de reformatie toch gaan. De verwerking van Auschwitz zal dan niet alleen maar noodzakelijk en bitter zijn, maar ook heilzaam: de Schrift gaat voor ons open!


Noten

1N. a. v. dr. Hans Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz, deel 2, Nieuw­testamen­tische wortels van het antisemitisme, A1 Diagnose en therapie in geschriften van joden en christen. Uitgeverij Boekencentrum, ’s Gravenhage 1985, 1054 blz, f 145,-
Helaas wemelt het boek van de slordigheden en fouten. Ik noem er maar enkele, die ik in andere recensies nog niet tegenkwam:
-- Op blz 707 vermeldt Jansen, dat Eberhard Bethge samen met D.D. Wachtberg-Villiprot een bijbelstudie heeft gehouden op een synodevergadering. Het is Jansen blijkbaar ontgaan, dat D. in Duitsland een aanduiding is van een theologisch eredocotoraat en Wachtberg-Villiprot een plaatsje bij Bonn, waar Bethge woont.
-- M. Honecker, H.J. Iwand, B. Klappert en H. Vogel zijn geen nieuw-testamentici, maar dogmatici/ethici.
-- Op blz 870 staat ‘judaïstisch’, waar ‘anti-judaïstisch’ zou moeten staan’

2Onlangs heeft prof. M. Boertien in een serie artikelen in De Wekker enkele vraagtekens bij deze gedachte van Flusser geplaatst. (M. Boertien, Een jood op zoek naar Jezus IV, in De Wekker Nr. 44 van 23 augustus 1985)

3Voor een zorgvuldig omgaan met de geschiedenis verwijs ik naar het artikel van prof. dr. D. van Arkel in de bundel Veertig jaar na ’45. Visies op het hedendaagse antisemitisme. In zijn bijdrage aan die bundel, getiteld ‘Een voorzichtige prognose’ (blz 9-29) maakt de schrijver duidelijk, dat het christelijk geloof op zichzelf niet de verklaring van het antisemitisme is, zoals wel wordt beweerd. In een land als Italië heeft het - zelfs in de Mussolinitijd - nauwelijks gespeeld. Alleen als het anti-judaïsme samengaat met heel bepaalde sociaal-economische omstandigheden, kan een gevaarlijk antisemitisme ontstaan. Enkele van die voorwaarden zijn, dat joden in aparte wijken bij elkaar worden geplaatst, economisch geïsoleerd worden en - dat is heel belangrijk - niet door de overheid worden beschermd tegen terroristische acties (zie de bespreking van deze bundel in het vorige nummer)

G.C. den Hertog
Vrede over Israël jrg. 30 nr. 1 (jan. 1986)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel