Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 1995

Israël in het Oude en Nieuwe Testament

1. Inleiding

Door de jaren heen hebben we als deputaatschap regelmatig gerapporteerd over de bezinning, zoals die binnen het deputaatschap plaatsvond. Soms kwam de rapportage tot stand vanwege de behoefte die er binnen het deputaatschap leefde, soms ook was er een opdracht van de generale synode om bezinning over een bepaald aspect van het werk, waarvan vervolgens verslag werd gedaan aan de generale synode.


In het rapport aan de generale synode van 1986 lezen we dat het deputaatschap zich heeft bezonnen op de betekenis van Ef. 2:11vv, waar Paulus spreekt over de wederzijdse relatie van Kerk en Israël, die getypeerd kan worden door het woord ‘verbondenheid’. Christus heeft de twee één gemaakt, waardoor gelovigen uit de volken medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods zijn geworden. Tegelijk is er een vervreemd-zijn van elkaar, omdat de meerderheid van Israël het heilshandelen van God in Jezus Christus niet in geloof aanvaardt. Wat betekent in deze situatie de verbondenheid met Israël? Welke plaats heeft Israël nu in het heilshandelen van God?


In het rapport dat aan de generale synode van 1989 is gezonden staat de vraag centraal wat de verbondenheid van de Kerk met Israël betekent voor de roeping, die God vanouds aan Israël heeft opgedragen. Deputaten constateren dat er in de kerken sprake is van een crisis waar het gaat om het besef als kerk door God tot Israël gezonden te zijn. In dit verband komen Handelingen 2 en Romeinen 9-11 aan de orde. Het rapport stelt dat het onopgeefbaar is dat de Kerk een bijzondere zending heeft ten opzichte van Israël, namelijk te getuigen dat Jezus de Christus is. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat de Kerk in Israël de eerste gezondene ontmoet. God heeft Israël geroepen en uitverkoren, en daarmee een taak gegeven in de wereld, en die roeping is onberouwelijk. God is trouw aan zijn verbond. Is er een blijvende roeping, dan is er ook een blijvende opdracht. En de Kerk heeft zich, als erbij gekomene, in de ontmoeting met Israël af te vragen wat die blijvende bemoeienis van God met zijn volk Israël betekent.


In de vergadering van de generale synode brengt de rapporteur van de commissie naar voren dat de commissie graag duidelijkheid bij deputaten zou zien in wat onder ‘Israël’ verstaan moet worden: ‘Er is verschil in de positie van Israël in de oudtestamentische en de nieuwtestamentische bedeling. Door en met Christus is een nieuwe heilshistorische situatie gekomen, die gevolgen heeft voor Israël als drager van de belofte. De visie op de kerk als enige gestalte van het koninkrijk Gods in deze bedeling is in het geding. Wanneer Israël ook een gestalte van het koninkrijk Gods is zou dat de exclusiviteit en de uniciteit van Christus en de kerk opheffen.’


In het gebruik van de Schriftgegevens acht de commissie de hantering van Romeinen 9-11 te geïsoleerd; de andere gegevens uit het Nieuwe Testament over Israël behoren mee betrokken te worden. Er ligt teveel nadruk op de gelijkwaardigheid van de zending van Israël en die van de kerk als ontmoeting van gezondenen.' (Acta generale synode Groningen 1989, blz. 88)


Eén en ander resulteerde in een opdracht van de generale synode aan deputaten om de bezinning voort te zetten en in continuïteit met het verleden met name te denken aan de onderwerpen:

  1. de roeping van Israël volgens het Oude Testament
  2. de bijbelse gegevens inzake ‘de rest’
  3. de manier waarop in het gehele Nieuwe Testament over Israël gesproken wordt


Op de generale synode van 1992 deden deputaten verslag van hun bezinning inzake ‘de rest’. De synode gaf deputaten de opdracht hun bezinning over de andere onderwerpen voort te zetten.

2. Werkwijze

Om onze bezinning in continuïteit met het verleden te laten plaatsvinden, zoals de generale synode ons opdroeg, zijn we uitgegaan van datgene wat er in het verleden in onze kerken over de door de generale synode genoemde zaken is gezegd. We moeten hierbij opmerken dat de vroegere bezinning op genoemde zaken zeer beperkt is geweest en zich hoofdzakelijk toespitste op het gedeelte Romeinen 9-11. Het had daarom de voorkeur verdiend een bijbels-theologisch onderzoek van het gehele Nieuwe Testament op dit punt te verrichten. Omdat evenwel onze tijd en krachten beperkt zijn en de door de generale synode gestelde vragen ingrijpend en verstrekkend hebben we ons beperkt tot het tweetal door de generale synode ons opgegeven vragen:

  1. welke is de roeping van Israël volgens het Oude Testament?
  2. hoe spreekt het Nieuwe Testament over Israël?

3. Roeping van Israël volgens het Oude Testament

Wie kennis neemt van de bezinning, die in onze kerken heeft plaatsgevonden ten aanzien van de roeping van Israël in het Oude Testament stuit op de volgende hoofdlijnen.


1. God heeft uit alle volken van de wereld het volk Israël uitverkoren om zijn eigendomsvolk te zijn (Ex.19:5; Deut.7:6)


Hiermee is niet gezegd dat God alleen de God van Israël is. Hij heeft hemel en aarde geschapen; en alle volken zijn uit zijn hand voortgekomen. Hij is de Koning der wereld. Maar in zijn gunst en wijsheid heeft Hij met Abraham een verbond gesloten om Abraham en zijn zaad tot een God te zijn. Deze uitverkiezing is het voorrecht van Israël. ‘Ik zal u tot een God zijn.’ Tegelijk ligt hierin ook een opdracht voor het volk Israël, namelijk om het volk van deze God te zijn. ‘Gij zult Mij tot een volk zijn.’ Om deze opdracht te vervullen heeft Israël de wet (thora) ontvangen.


2. De roeping van Israël te leven in verbondenheid met de HERE staat in het perspectief van Gods opdracht aan Israël om tot een zegen voor de gehele aarde te zijn.


Ook in de concentratie op Israël blijft het God gaan om de gehele wereld, maar dan zó dat Gods weg via Abraham en zijn nageslacht loopt: ‘met u zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden’ (Gen. 12:3). We kunnen die roeping aanduiden met het woord ‘getuige zijn’. Het is Israëls roeping in de wereld te getuigen dat Israëls God de ene ware God is, de Schepper van hemel en aarde. Door Israël zullen de volken leren dat er geen God is dan deze God. ‘Gij zijt, luidt het woord des HEREN, mijn getuigen...’ (Jes. 43:10). Dit is de universele betekenis van de uitverkiezing van Israël.


Deze universele spits komen we in het Oude Testament heel uitdrukkelijk tegen in de Psalmen en bij de profeten. Maar nergens geeft het Oude Testament ons aanleiding te denken dat dat ertoe zou kunnen leiden dat de HERE zijn verbond met Israël opgeeft ten gunste van de volken. Het perspectief is, dat de volken zullen opgaan naar Jeruzalem. Christus Zelf heeft zijn werk geplaatst in dit kader: ‘Want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken.’ (Mk. 11:17; vgl. Jes. 56:7)


In het Oude Testament horen we op vele plaatsen van de ontrouw van Israël aan de roeping van Godswege. Door ongehoorzaamheid aan de wet (o.a. door het dienen van andere goden; door het bedrijven van sociaal onrecht) verbreekt Israël het verbond. De toorn van God wordt opgewekt. Het gevolg is dat God zijn eigendomsvolk treft met de wraak van het verbond. Hij straft het volk. Ze zijn Hem tot vijanden geworden. Nergens zien we dat duidelijker in het Oude Testament dan in de wegvoering van het volk in ballingschap.


Toch heft de ontrouw van Israël het verbond niet op. God handhaaft zijn verbond met Israël, ook al realiseert die trouw zich slechts in het gelovige overblijfsel (de rest) van Israël. In het overblijfsel handhaaft God zijn genadige bemoeienis met Israël.


Ook in het spreken over een nieuw verbond wordt de band met Israël niet losgelaten (zie Jeremia 31:31-40). Kenmerkend voor het nieuwe verbond is dat God door de Heilige Geest zijn wet zal schrijven in het hart van zijn volk. Dit nieuwe verbond is niet een ander verbond, dat in de plaats van Gods verbond met Israël zou komen. Beter is het daarom te spreken van het vernieuwde verbond. God sluit dit vernieuwde verbond met hetzelfde volk, en daarin gaat het om hetzelfde voorrecht en om dezelfde opdracht; de wet van het nieuwe verbond is dezelfde als van het oude verbond. Het verschil zit in de belofte dat God door zijn Geest aan zijn volk een nieuw hart zal geven, zodat het volk van binnenuit zal doen wat God vraagt. In het nieuwe verbond heeft de HERE de wortel van de verwijdering tussen Hem en ons mensen weggedaan: de zonde.


Ook in de hoofdstukken 40-55 van het boek van de profeet Jesaja wordt op vele plaatsen nadrukkelijk erop gewezen, dat Gods oordeel niet absoluut en onherroepelijk is. God handhaaft daar zijn zware beschuldigingen aan Israëls adres (43:22-28), maar troost het volk met zijn trouw aan zijn verkiezing (zij zijn beminden om der vaderen wil) en met de belofte van zijn Geest. Het verbannen volk hoeft niet te vrezen en te denken dat de HERE hen vergeten is. Er zal een nieuwe uittocht plaatsvinden. God geeft zijn eer aan geen ander. Geen enkele macht zal Israëls lot bepalen. God leidt zijn volk ook door de nacht van de ballingschap heen. Want de HERE alleen is God! Opmerkelijk bij deze hernieuwde concentratie op Israël is, dat het venster open blijft naar de volken. De knecht zal tot een licht der volken zijn (42:6, 49:6). Ja, God zal een wet doen uitgaan en zijn recht stellen tot een licht der volken (51:4v).


Wanneer we vragen naar de roeping van Israël in het Oude Testament, dan moeten we vaststellen dat de roeping van Israël om gehoorzaam te zijn aan Gods geboden, zijn volk te zijn en tot een zegen te zijn voor de volken gegrond is op Gods verkiezing van Israël. En zo vast als de verkiezing van Israël staat, zo vast staat ook de roeping van Israël. De teksten met een messiaans karakter (de messiaanse profetieën, de teksten over de Knecht des HEREN) doen hieraan geen afbreuk. Zoals de verkiezing niet op anderen overgaat, zo ook de roeping niet.

4. De plaats van Israël in het Nieuwe Testament

We moeten ons ook in deze paragraaf enkele beperkingen opleggen. Zo zullen we niet ingaan op het gedeelte Romeinen 9-11, aangezien dat reeds vele malen aan de orde is gekomen in allerlei publikaties in onze kerken. We bespreken met name de Evangeliën en de Handelingen. Verder kunnen we niet alle teksten waar iets over de Joden wordt gezegd bespreken; het gaat ons om Israël, als aanduiding van Gods verbondsvolk. Daarom letten we vooral op de betekenis van de naam Israël, en op de verhouding Israël en de volken.

4.1 Israël

In het Nieuwe Testament wordt over Israël gesproken als het volk, dat het nageslacht is van Abraham, Izaäk en Jakob. Het is geen volk zoals de andere volken, want Israël is Gods volk, het uitverkoren volk. Dit is de lijn van het Oude Testament. Om enkele teksten te noemen: we treffen deze betekenis aan in de Lofzang van Maria (Luk. 1:54v) en in de Lofzang van Zacharias (Luk. 1:68). In Handelingen 1:6 is sprake van het herstel van het koningschap voor Israël. Paulus spreekt over dit Israël met de woorden ‘Israël naar het vlees’ (1 Kor. 10:18). In het midden van dit volk, maar ook terwille van dit volk is Jezus als Redder op aarde gekomen (Mat. 1:21, Luk. 1:32v, Joh. 1:11). Hij zoekt de verloren schapen van het huis van Israël (Mat. 15:24, Luk. 19:9v).


Velen in Israël komen echter in verzet tegen de messiaanse aanspraken van Jezus. Ze nemen Hem niet in geloof aan. Toch zijn er in Israël die Hem aannemen, waarbij met name genoemd moeten worden de twaalf discipelen, die juist in hun twaalftal het volk Israël representeren. Zij zijn ervan overtuigd dat door de dood en opstanding van Jezus Christus van Godswege een nieuwe tijd is aangebroken voor Israël en de volken (‘het laatste der dagen’). In Handelingen horen we van zeer velen, die tot geloof komen: ‘een talrijke schare van priesters’ (6:7) en Farizeeën (15:5), maar ook van de vaak felle reactie en de vijandschap die dan aan de dag komen.


Enkele uitspraken van de apostel Paulus verdienen in dit verband bijzondere aandacht, omdat ze spreken van een onderscheid in Israël. Het bekendst is wel het woord ‘Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël...’ (Rom. 9:7). Paulus wijst er hier op, dat er onder het volk Israël mensen zijn die niet beantwoorden aan de roeping van Israël. Zij zouden Gods gaven moeten erkennen, waarbij Paulus met name denkt aan de komst van de Christus, maar zij doen dat niet.


Toch mogen we daaruit niet de conclusie trekken dat door deze ongehoorzamen de speciale band tussen God en zijn volk verbroken is. Een dergelijk onderscheid tussen een gehoorzaam en een ongehoorzaam deel van Israël treffen we eveneens aan in Rom. 11:7. In het gehoorzame deel (‘overblijfsel’ = rest) realiseert zich de verkiezing der genade van Israël. In het verharde deel komt tot uiting, dat God gehoorzaamheid vraagt en ongehoorzaamheid straft. In wat erop volgt (11:25v) laat Paulus uitkomen dat God in deze gedeeltelijke verharding, die over Israël gekomen is, bezig is een geheimenis te voltrekken, namelijk dat wanneer de volheid der heidenen zal zijn binnengegaan ook gans Israël behouden zal worden. Hoe? Door de goddeloosheden van Jakob af te wenden. God zal zich over hen ontfermen en zij zullen door het geloof behouden worden (zie hierover Vrede over Israël, 35e jaargang, nr 4/5, okt. 1991).


Het zou – om een enigszins compleet beeld te krijgen – nodig zijn uitvoerig aandacht te schenken aan 1 Thess. 2:14vv. Zo’n bespreking, waarin diverse verklaringen besproken worden, is in het kader van dit rapport echter niet mogelijk. We beperken ons daarom tot enkele opmerkingen over deze verzen.


In het eerste gedeelte spreekt Paulus over ‘de toorn’ die ‘tot het einde over Israël gekomen is’. Het is evenwel niet geheel duidelijk, hoe de woorden van de apostel opgevat moeten worden. Is het een algemene uitspraak of heeft die slechts betrekking op diegenen in Israël die de gemeente van Christus vervolgen? Hoe dan ook, als we Schrift met Schrift vergelijken kunnen die woorden niet inhouden dat de HERE zijn bemoeienis met Israël zou hebben opgegeven, en dat de kerk in de plaats van Israël zou zijn gekomen.


Voor die laatste gedachte beroept men zich wel op Gal. 6:16, waar Paulus zegt: ‘En allen, die zich naar die regel zullen richten – vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israël Gods.’ Men heeft wel gesteld, dat Paulus hier met de naam ‘Israël Gods’ de gemeente van Christus aanduidt. Dat zou de enige keer in het gehele Nieuwe Testament zijn. En de conclusie zou dan zijn, dat het ‘Israël naar het vlees’ vervangen is door dit ‘Israël Gods’. Met andere woorden: de Israëlnaam (en daarmee ook het geheel van beloften voor Israël) is afgenomen van de nakomelingen van Abraham en overgegaan op degenen die in Jezus Christus geloven. Voor Israël is er geen bijzondere band meer met God. Toch moet deze uitleg afgewezen worden. Er is geen enkele reden om de uitdrukking ‘Israël Gods’ niet op te vatten in de voor de hand liggende betekenis van dat deel van het volk Israël dat aan Gods roeping beantwoordt.

4.2 De volken

Als we spreken over de plaats van Israël in het Nieuwe Testament moeten we ook spreken over de plaats van de volken in het Nieuwe Testament. De vraag is hoe de gelovigen uit de volken zich verhouden tot Israël, dat het volk van God is en blijft, zij het gerepresenteerd in de rest.


In de evangeliën lezen we dat het heil, dat God aan Israël schenkt, ook voor de volken is. We wijzen op de Lofzang van Simeon, waar het heil van God genoemd wordt ‘licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël’ (Luk. 2:32). Ook is te wijzen op de hoofdman te Kapernaüm en de ‘velen’ die zullen komen ‘van oost en west en zullen aanliggen met Abraham, Izaäk en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen buitengeworpen worden in de buitenste duisternis’ (Mat. 8:5-13), de Kananese vrouw (Mat. 15:21-28), de Samaritaanse vrouw (Joh. 4:1-42), het zendingsbevel (Mat. 28:18-20).


In dit verband is ook de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters (Mat. 21:33-46) van belang, waar Jezus van de heer van de wijngaard zegt, dat hij de wijngaard zal verhuren ‘aan andere pachters’. In vers 43 staat dan: ‘Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten ervan opbrengt’. Die ‘u’ van wie het Koninkrijk weggenomen wordt blijken volgens vers 45 de overpriesters en de Farizeeën te zijn. Met ‘de andere pachters’ en ‘het volk dat de vruchten ervan opbrengt’ heeft Jezus waarschijnlijk de gelovigen uit Israël en – zij het eerst in verder perspectief – ook die uit de volken op het oog.


In het boek Handelingen wordt aan de bijzondere plaats van Israël vastgehouden. Telkens ontdekken we in dit boek de lijn, die de apostel Paulus aangeeft met de woorden: ‘eerst de Jood, ook de Griek’.


In het begin van het boek richt de prediking van de (Joodse) apostelen zich op de Joden, van wie een groot aantal tot geloof komt (2:5,22,36,41; 6:7, 15:5). In Hand. 10 (Cornelius) wordt de grens naar de volken overschreden. Petrus gaat het huis van een onbesnedene binnen en eet met hem. Deze doorbraak naar de volken houdt evenwel niet in, dat het eerstgeboorterecht van Israël afgedaan zou hebben. Dat valt af te lezen aan de lijn die Paulus volgt. Hij gaat op zijn reizen eerst naar de synagoge en dan pas naar de mensen uit de volken. Als de apostelen onder de Joden op grote tegenstand stuiten, en velen de boodschap verwerpen, versterkt dat onder de apostelen de overtuiging, dat zij naar de volken moeten gaan.


Paulus zegt in Hand. 28:28 tegen de Joden, die zich niet willen bekeren: ‘Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen.’ Zo eindigt het boek Handelingen in Rome met een woord van afwending van de Joden en toewending naar de volken. We mogen er echter niet aan voorbijzien, dat we hier woorden uit Jesaja 6 horen, die we meer dan eens in het Evangelie aangehaald vinden (Mk. 4:12). Dat wijst erop dat we ook Handelingen 28 niet mogen lezen als een definitieve verwerping van Israël. We hebben dit gedeelte te verstaan in het licht van hetgeen Paulus zelf schrijft in Rom. 11:11: door Israëls val is het heil tot de heidenen gekomen, maar het perspectief blijft Israël tot naijver op te wekken.


Daarom mogen we uit de ‘wending tot de heidenen’ niet de conclusie trekken dat het verbond met Israël door God is opgezegd. De apostel Paulus, die deze dingen naar voren brengt, is immers zelf een Israëliet. In Rom. 11:1 brengt hij dat argument uitdrukkelijk naar voren: ‘Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet...’

5. Conclusies

Op grond van het bovenstaande ‘God heeft zijn volk niet verstoten’ zullen we eraan vast moeten houden dat – als we letten op de roeping en verkiezing van Israël – er ten diepste geen verschil is in de positie van Israël tussen Oude en Nieuwe Testament. In beide bedelingen vraagt God van zijn volk geloof en gehoorzaamheid, en belooft Hij die door zijn Geest te bewerken.


In het Nieuwe Testament concentreert die vraag van God aan zijn volk zich op de persoon en het werk van Jezus Christus, de beloofde Redder, en het leven door de Geest van Jezus Christus. Het nieuwe van het Nieuwe Testament vinden we in de vervulling van datgene wat in het Oude Testament is aangekondigd. Vervulling betekent immers niet, dat de beloften van het Oude Testament krachteloos zouden zijn geworden en zouden hebben afgedaan, maar omgekeerd: dat zij nu tot volle gelding gekomen en effectief geworden zijn. Dit geldt zowel met het oog op Jezus, de Messias, die in het Oude Testament als heilbrenger beloofd is, als ook met het oog op de positie van de volken. Door te spreken over vervulling, zoals het Nieuwe Testament doet, is aangegeven dat er geen sprake is van een breuk in Gods heilsplan maar van een voortzetting.


Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament blijkt dat velen in Israël aan Gods eis tot geloof en gehoorzaamheid (in Paulus’ woorden ‘de gerechtigheid door het geloof’) niet beantwoorden. Zij weigeren Gods werken in Jezus Christus te erkennen en er gehoorzaam uit te leven, en worden daarom ‘vijanden naar het Evangelie’ genoemd. Zij handelen niet zoals God van zijn volk mag verwachten. Slechts degenen die Jezus Christus gelovig erkennen volbrengen de roeping van Israël. Toch blijft God een claim leggen op en ook een roeping voorhouden aan geheel Israël. Zij zijn en blijven ‘beminden om der vaderen wil’.


Steeds weer stuiten we bij het lezen op die twee qualificaties: ‘vijanden naar het Evangelie’ en ‘beminden om der vaderen wil’, die zich niet in een hogere eenheid laten verzoenen. Dat wijst erop, dat het Nieuwe Testament ons niet een afgeronde ‘Israëlvisie’ wil geven, die we vervolgens tot de onze kunnen en moeten maken, en waarmee we dan kunnen ‘werken’. Het gaat niet om een ‘visie’, maar om God, de HERE, die werft om het hart van zijn volk. In dat geding vallen harde woorden, inderdaad: ‘vijanden naar het Evangelie’. Maar nergens is er sprake van dat de HERE de voorrechten van Israël terugneemt en zijn volk afschrijft.


Dat Gods heil zich niet zou beperken tot Israël is van meet af aan duidelijk in het Oude Testament. God belooft aan Abraham dat in hem alle geslachten van de aardbodem gezegend zullen worden. Die zegen krijgt hier en daar al gestalte in het Oude Testament. De doorbraak komt echter in het Nieuwe Testament, als Jezus de opdracht geeft aan alle volken Gods heil bekend te maken en de Heilige Geest wordt uitgestort.


De gelovigen uit de volken gaan delen in Israëls voorrechten. Zij worden medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods (Ef. 2:19) en mogen de namen dragen, die eerst alleen aan Israël waren voorbehouden: een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom (1 Petrus 2:9). Zij komen niet in de plaats van Israël, maar erbij. De kerk – in de betekenis van de gelovigen uit de volken – hangt aan de gelovige ‘rest’ uit Israël. Door het leven uit Gods heil in Jezus Christus mogen de gelovigen uit de volken (het ongelovige) Israël tot jaloersheid wekken.


We menen dat deze enkele lijnen voldoende zijn om te kunnen zeggen, dat Gods verbond met Israël niet is opgezegd. Dat is precies de reden, dat ons deputaatschap destijds in het leven is geroepen. Anderzijds is het volstrekt duidelijk, dat Christus ‘de weg, de waarheid en het leven’ is, niet alleen voor de volkeren, maar óók en niet minder voor Israël. God heeft in de eerste plaats voor Israël Christus doen opstaan uit de doden en Hem tot Israël gezonden, om hen te zegenen door een ieder van hen af te brengen van zijn boosheden (Hand. 3:26).


Daarom blijft het onze opdracht om in de ontmoeting met Israël – in alle ootmoed en bescheidenheid – getuigenis af te leggen van de onwankelbare trouw van God, die niet gegrond is en niet gegrond kan zijn in onze trouw, maar in Hem, die de zonden der wereld gedragen heeft.


We zullen als kerk niet mogen zwijgen over de Christus der Schriften, die wij zelf van Israël hebben ontvangen als de grond van ons bestaan en de bron van ons leven. Als kerk uit de volken past ons de verwondering over Gods genade. En met schaamte moeten we in dit jaar van de vijftigjarige herdenking van de bevrijding van Nederland en heel Europa uit de nacht van de nazi-terreur erkennen dat wijzelf vaak en in velerlei opzicht tekort zijn geschoten in geloof en gehoorzaamheid. Zo, in alle ootmoed, kunnen we toch niet anders dan Israël herinneren aan zijn roeping te leven in het verbond van God met Abraham, dat in Christus niet is beëindigd, maar tot vervulling gekomen.


Geve God, dat – wanneer wij metterdaad de blijvende verkiezing van Israël erkennen, en dus breken met een geschiedenis van anti-judaïsme en alle gevolgen ervan – er een toenadering tot stand mag komen, die daardoor gekenmerkt wordt dat kerk en Israël zich samen verwonderen over Gods genade in Christus.

cgk-kerkelijkearchieven.nl/wp/download/30615 pag. 424-427