Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 1986

De verhouding kerk - Israël

Inleiding

Deputaten hebben zich ook in de afgelopen periode verder bezonnen op de verschillende vragen rond de verhouding van kerk en Israël, steeds met het oog op hun opdracht.


In de huidige theologische situatie valt op, dat er sprake is van fundamentele twijfel aan de kern van het christelijk geloof: Gods verlossend handelen in Zijn Zoon Jezus Christus. Dat laat het denken over Israël niet onberoerd. Waar de verzoening der zonden naar de achtergrond schuift, komt alle nadruk te liggen op de mens en de weg, die hij heeft te gaan.


De ontmoeting tussen de twee ‘tradities’, de joodse en de christelijke, vindt dan plaats op basis van een algemene norm van humaniteit. De toenadering, die dit te zien geeft, zou wel eens een tijdelijke kunnen zijn. De basis, de gemeenschappelijke afkeer van wat in Auschwitz heeft plaatsgevonden, biedt geen draagkrachtig fundament voor een blijvende toenadering en gesprek.


Anderzijds willen deputaten ervoor waken uit reactie in tegenovergestelde richting te gaan denken, zoals men dat hier en daar kan signaleren. Men spreekt niet met Israël, maar geeft het alleen een plaats in eigen toekomstverwachting. Het huidige Israël geeft men geen plaats in Gods handelen. Het in deze kringen sterk aanwezige filo-semitisme vindt zijn grond dus in de hoop - en niet in het heden. De uitgestelde hoop kan het filo-semitisme dan ook gemakkelijk doen omslaan in anti-semitisme.


Deputaten menen, dat Israël in theologisch opzicht slechts veilig is bij een theologie, die honoreert, dat God in Christus allereerst Zijn trouw aan Israël heeft betoond, en die trouw nooit heeft opgezegd. Met eerbied gesproken: God kàn het niet, of Hij moest Zichzelf verloochenen (2 Tim. 2:13).


Deze ‘theologie’ verdient een nadere invulling. Immers, de ‘theologie’ met betrekking tot Israël raakt zowel het verstaan van de Schriften als het zelfverstaan van de kerk en ook de wijze waarop de kerk zich krachtens de opdracht van het Evangelie ten opzichte van Israël presenteert. Ook zal deze theologie als wegwijzer moeten fungeren in de doolhof van talloze en soms lijnrecht tegenover elkaar staande Israël-visies.

Efeziërs 2:11vv

Gaarne nemen we ons uitgangspunt in Ef. 2:11-22 Daar wordt de wederzijdse relatie fundamenteel aangegeven, een relatie die getypeerd mag worden als ‘verbondenheid’. Kerk en Israël zijn niet los van elkaar te denken. Eén God riep beide in het aanzijn; één heilshistorie verbindt beide. Het heil is uit de Joden. De Christenen uit de heidenen dienen steeds te bedenken dat zij geënt zijn tussen de takken van de edele olijfboom. Dit is te danken aan Christus, die de eertijds uitgeslotenen en vervreemden nabijgebracht heeft door Zijn bloed.


Hoewel de apostel in dit gedeelte in de eerste plaats het oog heeft op de concrete gemeente van Efeze, waar Christenen uit de Joden en uit de heidenen moeten leren hun eenheid te beleven en met elkaar om te gaan, kan niet gezegd worden dat dit beperkt blijft tot de gemeente van dié dagen. Door het Evangelie van Christus Jezus zijn de heidenen van alle tijden en plaatsen erbij gekomen, ‘mede-erfgenamen’ geworden, medeleden en medegenoten van de belofte. Jafet is komen wonen in de tenten van Sem.


Helaas is de kerk dit reeds spoedig vergeten. Kerkvaders en apologeten keerden zich sterk tegen het Jodendom van hun dagen, waarvan de gevolgen hebben doorgewerkt tot in onze tijd. Het ‘mede’ werd: ‘in plaats van’. Dit heeft ook als gevolg gehad een diepe argwaan aan de kant van de Joden ten opzichte van alles wat christelijk heet en wat het christelijk geloof wil verbreiden.


Wanneer de kerk zich in alle oprechtheid tot Israël wil wenden - en daartoe is zij geroepen - dient dit voort te komen uit een hernieuwd besef van het ‘uit-genade-erbij-gekomen-zijn’. Wanneer we ons graag rekenen als ‘aldaar geboren’ (Ps. 87), kunnen we ons nooit tegenover Israël stellen. Het geheimenis door Christus is dat de kerk mag delen in Gods verbond met Israël. Derhalve zou het eigenlijk onbestaanbaar moeten zijn: een Israël zonder het geloof in de Messias Jezus en een kerk zonder Israël.


Helaas is datgene waarin wij met Israël één zijn tegelijk ook datgene wat ons ten diepste gescheiden houdt. In deze spanning van verbondenheid en vervreemd-zijn ontmoeten kerk en Israël elkaar. En deze spanning stelt aan de ontmoeting hoge eisen - eisen van zorgvuldigheid, van bescheidenheid en van duidelijkheid.


Voor de kerk betekent dat een zoeken naar de plaats van Israël in het heilshandelen Gods én een gedurig beproeven van zichzelf of zij het ‘mede’ nog voldoende en eerlijk beleeft. Een kerk die niet in alle ootmoed zélve de waarheid van het Evangelie beleeft en laat zien, heeft weinig recht van spreken in de richting van Israël. Juist door de confrontatie met Israël wordt de kerk teruggeworpen op haar laatste en eigenlijke fundament. En dan is niet alleen de schuld van het verleden een struikelblok, maar werkt alle innerlijke verdeeldheid van de kerk als een belemmering.


De kerk die zich tot Israël wendt met de boodschap dat de Messias Jezus is, zal juist in haar eigen leven moeten tonen, dat het haar ernst is met deze belijdenis. Het beleven van het ‘mede’ uit Ef. 2 en 3 kan Israël menselijkerwijs gesproken alleen dan tot jaloersheid brengen, als die beleving zich uit in verwondering en bescheidenheid. Pas vanuit déze twee aspecten kan ook de kerk optreden met beslistheid: zij behoeft zich voor het Evangelie niet te schamen. En de kracht van dat Evangelie is nog altijd méér dan alle menselijk en kerkelijk falen.

Vele vragen

In de ontmoeting met Israël vanuit de verbondenheid komen allerlei zaken aan de orde:


Daarnaast dient - zoals boven reeds vermeld - de relatie met de tijd waarin we leven en de vragen die gesteld worden, in het oog te worden gehouden. Het volk, waaraan we een deel van onze Bijbel, van Gods Woord te danken hebben; de Heiland der wereld. Die uit Israël is voortgekomen; de onberouwelijkheid van Gods verkiezing en verbond - dat alles vraagt van de kerk een voortdurende bezinning, zelftoetsing en openheid.


Daarom verhindert ‘Israël’ ons, van onze gedachten een sluitend en gesloten systeem te maken. Dat maakt het niet eenvoudig eigen positie te omschrijven. Toch is ons nee tegen een ‘verjoodsing’ van de theologie én tegen een charismatische Israëlvisie niet een poging eigen positiekeuze te ontlopen. Integendeel: de enige ‘positie’ is Gods genade en de trouw aan Zijn verbond.


Het is Gods genade in Jezus Christus voor verloren mensen, Joden en heidenen, die de grondslag van ons werk is en de richting van onze arbeid bepaalt. Op grond van Gods trouw aan ons stellen wij ons ootmoedig en beslist op. Onze verwachting is dat Hij ons werk wil zegenen.

cgk-kerkelijkearchieven.nl/wp/download/30606 pag. 300-301