Jezus’ laatste oproep aan het adres van Jeruzalem

Schriftstudie over Mattheüs 23:37-39

De woorden van Jezus over Jeruzalem vormen in Mattheüs 23 de afsluiting van een rede tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën. Het is een zeer scherpe rede, zoals blijkt uit het zevenvoudig ‘wee u, schriftgeleerden en Farizeeën.’1 Het is de climax van de twist met de joodse leiders. Gedurende lange tijd had Jezus de joodse leiders gewezen op zijn zending ten dienste van Israël en de volken. Maar zij wilden niets met Jezus te maken hebben. Zij erkenden zijn optreden niet. Nu Jezus in Jeruzalem is (zijn intocht wordt in Matt. 21 beschreven) en weet dat zijn einde nabij is, is Hij verbolgen over deze houding van de joodse leiders.

Jezus maakt hen grote verwijten. Dat doet Hij niet in blinde woede, zoals blijkt uit 23:1-12, waar Jezus erkent dat de schriftgeleerden en de Farizeeën staan in de lijn van Mozes. Zij hebben autoriteit en moeten daarom ook gerespecteerd worden. Opmerkelijk is wat Jezus in vs 3 over hen zegt - nota bene in de tegenwoordige tijd: ‘Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoud dat, maar doet niet naar hun werken’. Dit geldt dus nog steeds, volgens Jezus.

Uit deze woorden komt echter ook de aanklacht naar voren. Die gaat niet over de betekenis van de Tora, maar over de gezindheid, waarmee zij onderhouden wordt. Jezus verwijt de geestelijke leiders, dat zij niet in de geest van de Tora handelen. Wat Jezus bij hen mist is de barmhartigheid (vs 23). Hun woorden zijn wel goed en ook hun ijver, maar hun daden verraden dat hun innerlijke gesteldheid niet goed is. En dat komt messcherp naar voren in 23:13-36, waar Jezus hen telkens ‘huichelaars’ (hypocrieten) noemt en voorbeelden geeft van hun huichelachtigheid.


Met deze scherpe kritiek staat Jezus niet alleen. In joodse bronnen zijn voorbeelden gevonden van anderen, die ook messcherpe verwijten hebben gemaakt aan geestelijke leiders over hun huichelarij.2

In dit verband mogen ook de profeten uit het Oude Testament niet ongenoemd blijven. Zij hebben net als Jezus scherpe kritiek geoefend op de hooggeplaatsten in het land. Te denken valt aan Jesaja met zijn zesvoudig wee over de rijken en de machtigen (Jes. 5:8-24), aan Jeremia die de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem moet aanzeggen, dat zij het verbond verbroken hebben door achter andere goden aan te lopen (Jer. 11:1-14), en aan Ezechiël, die namens God moet profeteren dat de herders van Israël slechte herders zijn, die van hun taak ontheven zullen worden (Ezech. 34.

Het adres: Jeruzalem

Het is opmerkelijk dat, terwijl Jezus in vers 36 spreekt over de schriftgeleerden en de Farizeeën, Hij in vers 37 spreekt over Jeruzalem. Het lijkt alsof Jezus vanaf vers 37 een andere groep mensen op het oog heeft.

Toch is er een duidelijke verbinding tussen vers 37 en het voorafgaande. De schakel tussen beide gedeelten vormt het spreken over het doden van de profeten. Vanaf vers 29 noemt Jezus dit punt. Hij stelt de schijnheiligheid aan de kaak van hen die zeggen: ‘onze vaderen hebben inderdaad profeten gedood, maar wij zouden dat nooit doen.’ Jezus wijst op de huichelachtige karakter hiervan door te zeggen: jullie geven in ieder geval toe zonen van profeten-moordenaars te zijn, maar het is nog erger, want jullie zijn net als jullie vaderen; ook jullie doden profeten (en dan doelt Jezus op zichzelf en op ‘christelijke’ profeten die zullen komen).

Maar al is er een verbinding tussen vs 37 en het voorafgaande, er is ook sprake van een overgang. Jezus vervolgt niet langer zijn ‘wee u’ uitspraken tegen de schriftgeleerden en Farizeeën3, maar spreekt nu Jeruzalem aan. Dat Hij de naam ‘Jeruzalem’ twee keer achter elkaar noemt (hij staat hier ook nog in de Hebreeuwse vorm), wijst op de grote ernst waarmee Jezus spreekt. De vraag is: wie heeft Jezus hiermee op het oog?

Ongetwijfeld ziet de uitdrukking ‘Jeruzalem’ op een grotere groep mensen dan alleen de schriftgeleerden en de Farizeeën. Maar Jezus noemt die grotere groep niet met uitdrukkingen, die Hij elders wel gebruikt: ‘Israël’ (zie 8:10) of ‘huis Israels’ (zie 10:6, 15:24). Jeruzalem is voor Jezus de stad van de geestelijke leiders. En daarmee is Jeruzalem de stad van de tegenstand en het verzet tegen de verkondiging van het Koninkrijk van God. Het is de plaats van de verwording, waarbij vooral de ontheiliging van de tempel de toorn van Jezus heeft opgewekt (Mt 21:12-17). Van deze ontaarding zijn de leiders - zowel de schriftgeleerden en de Farizeeën als de hogepriester en zijn clan - het toonbeeld. En zij hebben de hele stad meegezogen. Opmerkelijk echter is, dat de naam Galilea ook na Matt. 23 voor Jezus een positieve klank blijft houden (26:32, 27:55, 28:7,10,16).

Als we voor ogen houden dat Jezus in het geheel van Matt. 23 met name de geestelijke leiders van het volk aanspreekt, dat Hij de uitdrukkingen Israël en huis Israëls niet gebruikt, en dat Hij positief blijft spreken over Galilea, is het naar mijn gedachte onjuist Jeruzalem te identificeren met het gehele joodse volk.

Een dergelijke identificatie komen we wel tegen bij iemand als F.W. Grosheide, wanneer hij bij deze woorden uit Matt. 23:37 schrijft: ‘Aan het slot van de rede klaagt Jezus over Jeruzalem (...) Jeruzalem is hier de verpersoonlijking van het Joodsche volk. Vroeger en nu verwerpt dat volk degenen, die God zendt tot behoudenis.’4 De uitbreiding die Grosheide geeft aan het begrip ‘Jeruzalem’ vindt geen steun in de context van het evangelie naar Mattheüs.

De klacht: ‘Gij hebt niet gewild’

De aanklacht tegen Jeruzalem is buitengewoon ernstig. Vergelijkbaar met wat Jezus zegt in de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters (Matt. 21:33-46). Jeruzalem doodt en stenigt de gezanten van God. De leiders van het volk willen de boodschap van God niet horen. Niet alleen sluiten zij hun oren daarvoor af, maar zij snoeren ook hen die door God gezonden zijn om te spreken de mond.

De woorden van Jezus staan in de tegenwoordige tijd om daarmee aan te geven: dit is niet alleen iets van vroeger, maar gaat door tot op de huidige dag. In zijn lijdensaankondigingen heeft Jezus aan zijn discipelen laten weten, dat de opgang naar Jeruzalem ook voor Hem zou leiden tot zijn gewelddadige dood (Matt. 20:17-19). Deze aanklacht is Jezus’ reactie op de grote vijandschap van Jeruzalem tegen God en zijn gezanten.

Over zijn eigen bedoelingen zegt Jezus: ‘... hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert...’ In wonderen en tekenen, in prediking en twistgesprek heeft Jezus steeds het heil van Jeruzalem op het oog gehad. Zoals een vogel haar jongen beschermend verbergt onder haar vleugels, zo heeft Jezus de mensen van Jeruzalem - hoog en laag - willen beschutten tegen de dag van het oordeel van God.

Maar Jeruzalem wilde niet. Er kwam telkens opnieuw een tegenstelling aan de dag tussen Jezus en Jeruzalem. Daarom is beter te vertalen ‘maar gij hebt niet gewild’ in plaats van ‘en gij hebt niet gewild’. Jezus wilde wel, maar Jeruzalem niet. De zorg van Jezus brak stuk op onwil. Door het noemen van de onwilligheid van Jeruzalem geeft Jezus aan dat er geen verzachtende omstandigheden zijn. Jeruzalem kan niet zeggen: ‘wij wisten nergens van...; we hebben in onwetendheid gehandeld.’ Ook zal Jeruzalem niet kunnen zeggen: ‘wij konden niet anders...; we werden gedwongen zo te handelen.’ Nee, het is onwil. En daarmee doet Jezus een uitspraak over de strafwaardigheid van Jeruzalem.

De straf: Verlaten

Na de aanklacht komt het oordeel. Jezus geeft het weer in één zin: ‘Zie, uw huis wordt aan u overgelaten’. Er zijn vele betrouwbare handschriften, die lezen: ‘Zie, uw huis wordt leeg (of verwoest) aan u overgelaten.’ Aan deze lezing is ook de voorkeur te geven.


De grote vraag bij deze tekst is: over welk huis gaat het hier? Gaat het over ‘Israël’, of over ‘de gemeenschap van Jeruzalem’, of gaat het over de tempel? Onder exegeten is geen eenstemmigheid.

Het ligt het meest voor de hand om te denken aan de tempel. Met name omdat de tempel heel vaak ‘huis’ wordt genoemd. Te denken valt aan de bekende woorden uit Jesaja, die Jezus aanhaalde bij de tempelreiniging: ‘Mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken.’ (Jes. 56:7; Matt. 21:13 ).

Het woord ‘huis’ voor de tempel wordt bijna altijd verbonden met een naam van God, bv. ‘van de HERE’, of met een persoonlijk voornaamwoord dat naar God verwijst. De tempel is het huis van God. Maar dan is het vervolgens opmerkelijk dat Jezus, terwijl Hij zich richt tot Jeruzalem, spreekt over ‘uw huis’. Kan de tempel het huis van Jeruzalem genoemd worden? Hiervoor vinden we nergens steun in de Bijbel. Dat maakt het moeilijk om bij de uitdrukking ‘uw huis’ enkel en alleen aan de tempel te denken. Maar het is niet onmogelijk om (ook) aan de tempel te denken, want Jeruzalem en de tempel kunnen wel degelijk in elkaars verlengde liggen. Als er staat geschreven: wij gaan op naar Jeruzalem, dan is dat een opgaan niet alleen naar de stad, maar ook naar de tempel. Er wordt ook gezegd, dat de HERE in Jeruzalem woont (Ps. 135:21).

Gnilka is van mening, dat in het apocalyptisch spraakgebruik het begrip huis zowel kan slaan op de stad Jeruzalem als ook op de tempel.5 De aangedragen bewijsplaatsen komen mij niet sterk voor. Af te wijzen is de stelligheid, die we tegenkomen in het commentaar van Strack/Billerbeck: ‘... uw huis ... is niet de tempel, maar uw gemeenschap.’6 Mijn inziens blijft in de woorden van Jezus de tempel niet buiten schot.

‘Uw huis’ slaat op Jeruzalem als woonplaats van God en mensen. In dit verband verdient het ook aandacht dat direct na de woorden over Jeruzalem in 24:1 staat: ‘En Jezus ging de tempel uit en vertrok.’ Dit verlaten van de tempel, evenals het verlaten van Jeruzalem in 26:30 om naar de Olijfberg te gaan, ligt in het verlengde van de woorden uit Ezech. 11:23, waar we lezen: ‘... de heerlijkheid des HEREN steeg op uit het midden der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt.’


Van de woonplaats Jeruzalem zegt Jezus dat zij ‘aan u overgelaten wordt’. Het woord dat met overlaten is weergegeven kan ook betekenen: verlaten, achterlaten. Het ziet op het leeg achterlaten van met name gebouwen. Het gebruik van de passieve vorm (wórdt overgelaten) duidt erop dat het God is, die dit tot stand brengt. God trekt zich terug uit Jeruzalem, uit de tempel. Maar ook de mensen zullen Jeruzalem (moeten) verlaten. De stad zal een puinhoop worden.

In het Oude Testament lezen we bij verschillende profeten van een verlaten van de tempel door God. Het was bij de ingebruikneming van de tempel door Salomo al aangekondigd, dat zoiets zou kunnen gebeuren (1 Kon. 9:7,8). In de tijd van Jeremia vindt het ook daadwerkelijk plaats. In Jer. 12:7 lezen we: ‘Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen.’ Zie ook de boven aangehaalde woorden uit Ezech. 11. Jezus ziet met profetische blik dat dit opnieuw zal gebeuren. Het verwerpen van Jezus als de van God gezonden Zoon des Mensen zal door God beantwoord worden met het verlaten van de tempel en de verwoesting van Jeruzalem.


Aan deze voorzegging ontleent Grosheide de gedachte: ‘Daarom geeft Jezus Israël prijs; nu, eer Hij sterven gaat, zegt Hij, dat Zijn dood niet aan Israël ten goede zal komen.’ Ook zal volgens Grosheide in vervulling gaan wat al in het Oude Testament was voorzegd, maar ‘nu nog anders dan bij de verwoesting van de tempel door de Babyloniërs, nu definitief’. En hij voegt eraan toe: ‘God trekt zich bij de verwerping van zijn Zoon van Israël terug.’7 Een zelfde mening komen we bij Gnilka tegen, als hij zegt: ‘Zeker moeten de ontwijding en verwoesting van tempel en stad gezien worden als een boven zichzelf uitwijzend teken. Zij verkondigen, dat de geschiedenis van Israël als het door God uitverkoren volk tot een einde is gekomen.’8

Beide auteurs zijn van mening, dat Jezus in de woorden ‘Uw huis wordt aan u overgelaten’ het verbond opzegt, dat God met Israël heeft. De uitdrukking: ‘definitieve terugtrekking’ (Grosheide) en ‘einde aan de geschiedenis van Israël als uitverkoren volk van God’ (Gnilka) kunnen niet anders uitgelegd worden dan het afscheid van Israël als Gods volk. Grosheide zegt het zo: ‘Het Joodsche volk als volk is verworpen en verloren, maar uit het Joodsche volk kunnen er nog behouden worden.’9


Wie zulke zeer vergaande uitspraken doet over God en zijn verbond met Israël moet 100% zeker weten dat de teksten dit ook bedoelen. Er mag geen enkele twijfel zijn dat dit de strekking is van de woorden van Jezus in Matt. 23. Maar die twijfel is er mijns inziens wel, en terecht.

De identificatie van Jeruzalem met geheel Israël is aanvechtbaar. Ook is aan de uitspraak van Jezus ‘uw huis wordt aan u overgelaten’ niet te ontlenen dat aan de verkiezing van Israël een einde is gekomen. Zoals in het verleden de profeten met messcherpe kritiek Israël hebben gewaarschuwd zonder daaraan de conclusie te verbinden dat de relatie van God met zijn volk voorgoed ten einde is, zo kan en moet ook de uitspraak van Jezus worden verstaan.

Dat neemt de ernst van Jezus’ aanklacht niet weg. Het verwerpen van Jezus als de door Israëls God gezonden Messias weegt ontzaglijk zwaar. Jeruzalem stort zichzelf in duisternis. In het jaar 70 komt de verwoesting van stad en tempel. Jezus profeteerde deze catastrofe, die Hij verbond met de verwerping door de joodse leiders van zijn zending. Maar Jezus zei niet: nu is de speciale band van God met heel zijn volk voorbij.

En toch is er hoop

Het laatste woord van Jezus aan het adres van Jeruzalem is niet ‘uw huis wordt aan u overgelaten’. Jezus voegt nog een zin toe (vs 39): ‘Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!’ Ook over dit woord is onder exegeten groot verschil van mening.

Met deze woorden geeft Jezus aan dat er ‘van nu aan’ een andere situatie intreedt. Was Jezus tot nu toe aanwezig, aanspreekbaar, benaderbaar voor gesprek, hoorbaar in zijn vermaningen, van nu af aan zal dat niet meer op dezelfde wijze het geval zijn. ‘Jeruzalem’ zal Jezus niet meer zien. Daarmee is er een verandering gekomen in de relatie tussen Jezus en ‘Jeruzalem’. Dat is een zaak van grote ernst, omdat Jezus de Heilbrenger is, de Beschermer op de dag van het oordeel.


Grote interpretatieverschillen bestaan er onder exegeten over de vraag of de aanhaling uit Psalm 118:26 gezien moet worden als een noodgedwongen erkenning bij de wederkomst van Jezus, of als een blijmoedige geloofserkenning vóór de wederkomst. Hiermee hangt de vraag samen: hoe verhouden zich het weer zien van Jezus en het uitspreken van de woorden van erkenning? Houden de woorden ‘totdat gij zegt’ een voorwaarde in, of zijn ze een tijdsbepaling?

Grosheide is van mening, dat het in deze woorden gaat om het antwoord van enkelen uit Israël, die aan de roepstem van het evangelie gehoor geven. ‘Na het (aankondigen van het) oordeel openbaart Jezus het mededeogen, opdat er nog eenigen zouden gered worden.’1010'> Waarom het nu ineens over enkelingen gaat, zoals Grosheide stelt, is onduidelijk.

Ook Den Heyer denkt in dezelfde richting, maar dan niet aan een bekering van enkelingen maar van het volk als collectief, als hij zegt: ‘Mattheüs blijft ondanks alles zeggen, dat Jezus er was voor Israël. Het heil is uit de Joden. Hij blijft hopen op een toekomstige bekering van het Joodse volk, zoals we mogen opmaken uit die vreemde tekst aan het einde van dat vreselijke hoofdstuk 23...’11

Gnilka echter is van mening dat het zonder twijfel gaat over de wederkomst. Naar zijn opvatting geeft het hele redebeleid van Matt. 23 geen aanleiding om aan het slot te denken aan zoiets heilrijks als we lezen in Rom. 11:26. ‘Het hoofdstuk van het oude Israël is voor Mt gesloten.’12


Het moet opmerkelijk genoemd worden dat Jezus de woorden uit Ps. 118:26 aanhaalt als de uitroep waarmee ‘Jeruzalem’ Jezus zal erkennen. Dezelfde woorden hadden ook al geklonken bij de intocht in Jeruzalem. Ps. 118 is een vreugdepsalm. De door de bouwlieden versmade steen is tot hoeksteen geworden (vs 22). Het is moeilijk voorstelbaar dat zulke opgetogen woorden uiting zullen zijn van een noodgedwongen erkenning van Jezus’ heerlijkheid. Naar mijn mening gaat het hier om de hartelijke erkenning van Jezus vóór de wederkomst. De blijde uitroep is de geloofsreactie op de verkondiging van de verlossing in de naam van Jezus.


Zo blijft er aan het einde van de rede van Jezus, die zo dramatisch begon met de messcherpe verwijten aan het adres van de schriftgeleerden en de Farizeeën en die uitliep op de klacht over de onwil van Jeruzalem om Jezus als de van God gezonden Heilbrenger te erkennen, toch een deur open staan voor ‘Jeruzalem’. Het verbond is niet opgezegd, al heeft God de tempel en de stad verlaten. Er is nog redding, wanneer Jeruzalem buigt voor Jezus en zegt: ‘Gezegend Gij, die komt in de naam des HEREN’.




Noten

1Wie gaat tellen in de NBG-vertaling zou kunnen menen, dat er van een achtvoudig ‘wee u’ sprake is. Maar dan wijzen we erop, dat vers 14 tussen vierkante haken staat. Dat wil zeggen dat de beste en oudste handschriften van het Evangelie naar Mattheüs dit vers niet hebben.

2Strack/Billerbeck, Kommentar zum NT aus Talmud und Midrasch, 2e Band, eerste deel, excurs 14 ‘Die Pharisäer u. Sadduzäer in der altjüdischen Literatur’, pag 334 - 352

3Opmerkelijk is dat in het evangelie naar Lukas de ‘wee u’ uitspraken staan in Luk. 11. Ze staan daar niet allemaal en die er staan, staan in een andere volgorde. De woorden over Jeruzalem vinden we in Luk 13:34 en 35

4Dr F.W.Grosheide, Het Heilig Evangelie volgens Mattheüs, Kommentaar op het NT, Amsterdam, 1922, pag. 279 en 280

5J. Gnilka, Das Matthäusevangelium, 2. Teil, Herders theologischer Kommentar zum Neuen Testament, pag. 303

6Strack/Billerbeck: Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, Band 1, pag.944 ‘Danach ist ‘euer Haus’ Mt 23:38 nicht der Tempel, sondern ‘euer Gemeinwesen’.’

7a.w. pag 280

8a.w. pag 304 ‘Gewiß sind Profanierung und Zerstörung von Tempel und Stadt ein über sich hinausreichendes Zeichen. Sie verkünden, daß die Geschichte Israels als des erwählten Gottesvolkes an ein Ende gekommen ist.’

9a.w. pag. 279

10a.w. pag. 280

11C.J. den Heyer, Mattheüs en de Joden, serie Verkenning en Bezinning, 8e jrg, nr 3, dec. 1974, pag. 27

12a.w. pag 305 ‘So wonderbar der Begrüßungsruf erscheinen mag, der Duktus der Weherede, die sich zum Schluß hin in ihren Vorwürfen steigerte, läßt einen Lichtblick im Sinn von Röm. 11,26 nicht erwarten. Das Kapitel des altes Israël ist für Mt geschlossen.’

M.W. Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 48 nr. 2 (apr. 2004)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel