Het jodendom als vraag aan de kerk

Het ene Woord van God

Een stellig belijden

Israël vraagt.

Het Jodendom stelt indringende vragen aan de kerk.

In de eerste eeuwen van haar bestaan heeft de kerk een zeer fundamentele belijdenis geformuleerd, waar Miskotte in zijn artikel ‘Het Jodendom als vraag aan de kerk’ met klem op wijst. De kerk belijdt met vaste overtuiging dat het Oude en Nieuwe Testament het ene woord van God is. Het gaat de kerk daarbij om de belijdenis van de ‘unitas’, de wezenseenheid, van de Schrift.

Het belijden van de kerk sluit met deze uitspraak rechtstreeks aan op hetgeen de apostel Paulus in Romeinen 3:2 over de Joden zegt: ‘dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd’ (vgl. Rom. 9:4,5; Ef. 2:10,11). In heel het N.T. wordt dan ook het O.T. ‘Heilige Schrift’, dus openbaring van God, genoemd. Lukas gebruikt in zijn Evangelie reeds de klassiek geworden joodse aanduiding voor het O. T., ‘de wet van Mozes en de profeten en de psalmen (of geschriften)’ (Lukas 24:44). Aansluitend noemt de kerk ook het apostolische getuigenis, het N.T., het woord van God. Beide, O.T. en N.T., zijn daarom gelijkwaardig en spreken met hetzelfde goddelijke gezag. Derhalve kan gezegd worden dat de ‘Vader’ in het N.T. volgens de kerk dezelfde God is, waarvan het O.T. getuigt.

Israël stelt naar aanleiding van dit belijden aan de kerk de onontwijkbare vraag naar de eenheid van de Schrift, een vraag die in de praktijk naar twee kanten wordt uitgewerkt.

De ene zijde van deze vraag luidt als volgt:

Vindt de kerk het Oude Testament toch niet van een lagere orde?

De kerk richt zich voor geloof en leven geheel op Jezus Christus. Hij is in het belijden van de kerk de Messias van Israël en de Heiland der wereld. Met de komst van Jezus zijn Messiaanse profetieën uit het O.T. in vervulling gegaan. Met name rond het woordje ‘vervulling’ doemen de problemen op. Betekent vervulling niet dat het voorafgaande zijn tijd gehad heeft?

Dikwijls redeneert men in de kerk van daaruit als volgt over het O.T.: het O.T. was belangrijk, maar met de komst van de Messias heeft het aan waarde ingeboet. Men kon daarom zelfs over het O.T. spreken als over een slechts, zij het noodzakelijke, historische voorbereiding op het N.T. Voortgaande in dit gedachtepatroon is men gaan spreken over het ‘meerdere’ van het Nieuwe Verbond en over ‘de Meerdere’ in het Evangelie. Nu had dit spreken stellig niet de bedoeling om het O.T. als minder te zien. Integendeel, men wilde er juist de vreugde over de komst van de Messias mee onder woorden brengen. Toch was het ‘neven’-effect van dit spreken dat men in de kerk het N.T. als de eigenlijke openbaring van God ging opvatten.

Als gevolg daarvan kon men afzonderlijke Nieuwe Testamentjes gaan uitgeven zonder de afwezigheid van het O.T. als een gemis te ervaren. Ook de godsvraag kwam daarmee onder druk te staan. Was de God van Israël wel dezelfde als de God en Vader van Jezus Christus?

De synagoge stelt daarom terecht de vraag: kerk, hoe zit het bij jullie met de eenheid van de Schrift?

De tweede zijde van Israëls vraag aan de kerk luidt:

Betekent het Nieuwe Testament geen verarming ten opzichte van het Oude?

Is het N.T. een verschraling ten opzichte van het Oude? Het lijkt voor ons christenen, die de rijkdom van de openbaring van God in Jezus Christus hebben leren kennen, een bijna godslasterlijke gedachte. Toch wijst deze vraag van Israël ons op een aantal tekorten in het belijden van de kerk. Of komen deze tekorten reeds in het N.T. voor?

Zo is het, om maar eens iets te noemen, opmerkelijk dat het thema van het Koninkrijk der hemelen door de kerk eeuwenlang verwaarloosd is. Het heeft in het belijden van de kerk niet expliciet een plek gekregen. De kerk richtte zich op de zaligheid der zielen.

Steekt de door God in het N.T. gegeven belofte van zaligheid voor enkelingen of voor een groep enkelingen daardoor dan niet schril af tegen de door God in het O.T. gegeven belofte van een toekomst van sociale gerechtigheid voor het volk Israël als geheel, samen met de rechtvaardigen uit de volken? Is dat geen beperking en dus verschraling?

Betekent het woord van Jezus in het Evangelie naar Johannes ‘niemand komt tot de Vader dan door Mij’ (Joh. 14:6) geen verarming vergeleken met woorden uit het O.T. ‘alle vlees zal tot God komen’ omdat Hij ‘barmhartig’ is en ‘gaarne vergevende’ (Ps. 86:15 en 5), zo vraagt Israël ons.

Wij, gelovigen uit de volkeren, worden geroepen na te denken over de vraag of het hierbij slechts gaat om onze interpretatie van het N.T. of om de wezenlijke structurele inhoud ervan.

Daarnaast blijft de synagoge ons vragen of de leer van de erfschuld, de predestinatie (de verkiezing van individuen, ter zaligheid), de Drie-eenheid, de twee naturen van de Messias, wel voldoende houvast in het O.T. vindt. En of thema’s als hel, eeuwige straf en noodzaak van een verzoening (boven en naast de bekering) wel in het O.T. voorkomen.

Het zijn indringende vragen die we niet uit de weg mogen gaan, omdat we de wezenseenheid der Schrift belijden. Niets minder dan de vraag naar de ware God staat hierbij op het spel.

Een poging dergelijke vragen serieus te nemen

De vragen van Israël aan de kerk dwingen ons er toe de Schriften van Oude en Nieuwe Testament nauwkeurig te blijven lezen. Ter afsluiting gaan we op één vraag wat nader in. Het is de prikkelende vraag die Miskotte als volgt verwoordt:

‘Is de middelaarsgedachte niet enkel mogelijk op basis van een substantiële Godsgedachte, van een ‘God’ dus die in een of ander opzicht in ruste is en niet zelf actief, noch in staat de mens te bezielen tot het goede noch ook in staat om de mens te vergeven, enkel op grond van diens teschoebah, berouw en ommekeer...?’

Wat op het spel staat is de onmiddellijke interactie tussen God en mens. De persoon van een middelaar, zoals wij deze vanuit het N.T. kennen, bewerkt volgens het Jodendom twee dingen: 1) Het ontneemt God de wil en de mogelijkheid om met de mens te communiceren; 2) Het ontneemt de mens de verantwoordelijkheid voor zijn daden.

Anders gezegd: God en mens zijn niet meer twee op elkaar betrokken bondgenoten die samen het Koninkrijk van God gaan verwezenlijken. De vooronderstelling daarbij is, dat het O.T. zo’n middelaarfiguur niet zou kennen.

Mijns inziens speelt hier de vraag naar de diepte van het kwaad mee. Het is de vraag naar de aard van Gods ingrijpen om zijn Koninkrijk te stichten zonder de mens daarbij op een zijspoor te zetten en zo zijn waarde te ontnemen.

In het O.T. komt deze vraag sterk opzetten in de ballingschap. Israël is in ballingschap vanwege zijn zonde. Hoe reageert de Here daarop en op welke wijze handelt Hij met Israël?

Bij de profeet Ezechiël lezen we in hoofdstuk 36 dat God alleen ‘om zijns naams wil’ Israël gaat verlossen (vgl. vs. 22). Hij verlost en reinigt het (vs. 24,25). Vervolgens bezielt Hij zijn volk door het een nieuw hart en een nieuwe geest te schenken (vs. 26; vgl. Jer. 31:31-34). De Here schenkt zijn Geest die dan vervolgens Israël tot berouw en omkeer brengt en het weer helemaal bij Gods werk betrekt (vs.27,28). Het gaat gewillig in zijn wegen wandelen. Israël gaat door bemiddeling van Gods Geest zich inzetten voor Gods Koninkrijk.


Het N.T. gaat duidelijk in dit spoor verder. Het is aldaar Jezus die Gods Geest verwerft (vgl. Luk. 24:44). Ook hier staat het handelen van God tot verlossing van zijn volk centraal. De Geest bewerkt hier eveneens berouw en omkeer (Hand. 2:37,38). Mensen komen in beweging en laten zich door Gods Geest leiden tot levensheiliging (vgl. Rom. 8; 2 Kor. 3; Gal. 5).


God blijkt door het inschakelen van een middelaar allerminst in ruste te zijn en schakelt door de gave van de Geest de mens niet uit, maar in. God zoekt op deze wijze juist de omgang met zijn volk en hergeeft mensen hun waarde.


Dat Israël vragen blijft stellen aan de kerk blijkt heel heilzaam te zijn. Het blijft ons bepalen bij de vraag naar de eenheid van de Schrift. Om die vraag kunnen we niet heen.

C.J. van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 46 nr. 3 (juni 2002)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel