‘Dewijl dan nu de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is...’
Wellicht zullen veel lezers bovenstaande woorden herkennen als voorkomend in het formulier voor de kinderdoop. Maar hoe en waarom is de joodse besnijdenis in de reformatorische dooptheologie terechtgekomen? En vooral: hoe is dat ‘in plaats van’ te verstaan? Betekent dit afschaffing van de besnijdenis? Kan dit op één of andere manier voeding geven aan de gedachte dat Israël als verbondsvolk zou hebben afgedaan en dat de kerk ‘in de plaats van Israël’ is gekomen? Hebben we hier een onderdeel van de vervangingsleer, die zo fataal gewerkt heeft - deze: zoals het Israël uit de tijd van de bijbel voortleeft in de christelijke gemeente, zo heeft Israëls verbondsteken van de besnijdenis voortzetting en vervanging gevonden in de doop?
Achtergrond
De uitdrukking ‘DEWIJL DAN NU DE DOOP...’ is in het genoemde formulier het vijfde en laatste argument voor het goed recht van de kinderdoop. Die werd bestreden door de Wederdopers, die de doop zagen als teken van des mensen gehoorzame verbondsaanvaarding.
De reformatoren hebben - om zo te zeggen - ‘alles uit de kast gehaald’ om de accentverschuiving van God, die in zijn genade en ontferming de Eerste is, naar de zelf willende en kiezende mens te weerspreken. Hier zijn de fundamenten van verbond en geloof, van gemeentebeschouwing en spiritualiteit in het geding.
Het is goed hierbij op te merken dat één van de leidende motieven in de reformatorische theologie is geweest: de eenheid van de Schrift en van het verbond. En in de Schrift gaat het over één verbond en één verbondsvolk. Mozes, de profeten en de apostelen leren ons dat in Israël en in de gemeente de kleine kinderen (de gezinnen) met hun ouders (of ‘huisheer’) begrepen zijn in het verbond, dus deelhebben aan de beloften en verplichtingen daarvan en ook recht hebben om het verbondsteken (verzegeling van de beloften en Gods eigendomsmerk) te ontvangen.
Zowel Luther als Calvijn (vóór hen trouwens ook al Augustinus, een 1000 jaar eerder) hebben heel sterk de relatie tussen besnijdenis en doop gelegd. Calvijn zegt: wie naar de grond van de kinderdoop wil vragen, moet naar de grond van de instelling van de besnijdenis vragen (Institutie IV,16,20). Deze relatie tussen besnijdenis en (kinder)doop wordt ook gelegd in de NGB art. 34 en de Heid.Cat. antw. 74. En zo is de parallellie daartussen gehanteerd als argument voor het terechte van de kinderdoop.
Daarbij heeft ook Coloss. 2:11,12 een rol gespeeld.
Het teken van de besnijdenis
Waar bij diverse volken de besnijdenis voorkomt, is het m.n. bedoeld als een soort ‘initiatie’, die plaatsvindt op de grens tussen kind- en volwassen-zijn.
Bij Israël is het ingesteld als teken van het verbond dat de Here aan aartsvader Abraham had gegeven. Door dit teken ‘zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond’ (Gen. 17:13). Het is de nakomelingen van Abraham ‘ingekerfd’. Voor iedere jood is de besnijdenis zoiets als een legitimatiebewijs: ik hoor bij het nageslacht van Abraham, bij het volk van zijn God.
Dat betekent niet dat dit als ‘uitwendig teken’ voldoende is: ’t gaat om vernieuwing (‘besnijding’) van het hart. Dat is de opdracht (Deut. 10:16) en een belofte (Deut. 30:6) - zie ook Jer. 4:4. Dit betuigt ook Paulus in zijn verzet tegen het roemen op de besnijdenis zonder meer: het komt er op aan ‘een nieuwe schepping’ te zijn (Gal. 6:15; zie ook Rom. 2:25-29).
Door dit genadig poneren van het verbond en het teken daarvan is Israël uniek: ‘zo wou Hij met geen volken handelen’ (Ps. 147:10, oude berijming). ‘Gods verbond is principieel een verbond met Israël’, zo schrijft ds. P. op den Velde ergens.
Omdat Abraham bij zijn geroepen-worden de belofte krijgt van een zegen te zijn voor ‘alle geslachten’ mag gezegd worden dat dit verbond van meetaf toegankelijk is voor de volken. Maar willen ze daarin delen, dan moeten ze in Israël worden ‘ingelijfd’. Of - anders gezegd - het heil voor de volken is er via Israël, via het verbond en de besnijdenis. Er is een heilshistorische voorrang van Israël. Calvijn zegt: de joden zijn in Gods huisgezin de eerstgeborenen.
In Christus, het aan Abraham beloofde zaad (Gal. 3:16,17) is de deur naar de volken opengegaan. Voor die volken is er geen sprake van besnijdenis, maar is de doop ingesteld als ‘toetredingsrite’, Matth. 28:19. Zo lezen we in Handelingen en 1 Kor. dat Cornelius, Lydia, Stefanas en hun huis gedoopt zijn.
Het laat zich verstaan dat dit voor christengeworden joden bijkans een onvoorstelbaar iets was: kan men bij de God van Israël en bij zijn verbond horen, kunnen gelovigen uit Israël en de volken één zijn zonder besnijdenis?
In Hand. 11 en 15 is dit hét probleem. Dat wordt ‘opgelost’ door de uitspraak van de vergadering te Jeruzalem: christenen uit de heidenen hebben ‘zich te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed’ (Hand. 15:20,29 en 21:25). Zij, de christenen uit de heidenen, hoeven zich niet te laten besnijden of de ganse wet van Israël te onderhouden.
Zo vinden we hier de grondstructuur van de éne Messiaanse gemeente: kerk uit de besnijdenis en kerk uit de volken - deze twee tot één (zie Eph. 2:11-18).
Opvallend is dat in dit besluit niet de doop genoemd, laat staan: bevolen, wordt als besnijdenis-vervangend ritueel. En ook valt niet te lezen dat voor de kerk uit de joden de besnijdenis een afgedane zaak is. Zou bij het ‘hunner zijn de verbonden’ (Rom. 9:4) ook aan het verbondsteken gedacht mogen worden?
Opvallend is ook dat Paulus - toch onverdacht in zijn verzet tegen het (her)invoeren van de besnijdenis - kennelijk zonder enig gewetensbezwaar Timotheüs, zoon van een gelovige (!) joodse (!) vrouw heeft besneden (Hand. 16:1-3). Kennelijk wordt deze besnijdenis niet in strijd geacht met de heilsbetekenis van Christus. Maar een andere medewerker - Titus (een Griek!) - besnijdt hij niet.
‘In plaats van...’
De enige tekst waarin woordelijk een relatie wordt gelegd tussen besnijdenis en doop is Coloss 2:11,12. En hoewel die gehanteerd wordt als klassiek bewijs voor het ‘in plaats van’ is het zeer de vraag of het daar zo rechtstreeks staat.
Paulus is bezig de (onbesneden) gelovigen te Colosse wat in bescherming te nemen en ook te waarschuwen voor mensen die menen dat ze daar in Colosse wat méér moeten hebben of doen: u hébt de volheid in Christus verkregen (vs. 10). In Hem komt u niets te kort. En waarom niet? ‘In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop.’
Cruciaal is de betekenis van de woorden ‘besnijdenis van Christus’, die aan de gelovigen in Colosse voltrokken is. Is dat: de besnijdenis zoals die Jezus is aangedaan op de 8e dag? Of: besnijdenis door Christus verricht? (hoe dan?). Of: besnijdenis bij Christus behorend? Of gewoon: christelijke besnijdenis?
Duidelijk zal moeten zijn dat Paulus spreekt in vergelijkende (niet in vervangende) termen.
De besnijdenis, die aan de Colossenzen voltrokken is, is méér dan het wegnemen van enkel een deel van het lichaam. Het is ‘afleggen van het lichaam des vlezes’. Dat houdt in dat een mens radicaal is afgesneden, bevrijd, van het geheel van het zondige bestaan: van zichzelf, van de macht en de schuld van de zonde en van het oordeel daarover. En is overgegaan tot een nieuw bestaan: van verlossing, van leven in Gods gemeenschap en van dienst aan Hem en aan de gerechtigheid. Dat is niet door mensenhanden geschied. Dat is kracht en geschenk van God. En het betekent dat men door de Heilige Geest en het geloof mag delen in het heilswerk dat Christus door kruis en opstanding heeft verricht en verworven. Dát is ‘verkregen volheid’: u mag volop delen in alle heil, u hoort er helemaal bij. En deze radicale verandering is zichtbaar geworden en beleden en bevestigd bij de doop als overgangsrite en symbool van het begraven-zijn en opgewekt-worden.
Daarmee is de besnijdenis ‘vervuld’. Dat wil niet zeggen: afgeschaft, maar: in haar diepste bedoeling aan het licht gebracht. Wat binnen Israël gold (en geldt) en daar door de besnijdenis be-teken-d en ver-zegel-d wordt, geldt nu ook daarbuiten en wordt door de doop betekend en verzegeld. In beide gaat het om Christus - heenwijzend en terugwijzend. En de zaak waar het om gaat - deelhebben aan het heil - is in geen van beide gevallen ‘werk van mensenhanden’, maar genadewerk van God.
Ter afronding
- Gezien de eenheid van het verbond lijkt me de verwijzing naar de joodse besnijdenis in het reformatorische doopformulier volkomen terecht. Het lijkt me ook bedoeld als parallellie. Zodat we zouden kunnen zeggen dat ‘zoals in het oude verbond de kinderen besneden worden, zo worden ze in het nieuwe verbond gedoopt’. En die doop is niet minder - integendeel. Zo spreekt Paulus ook vergelijkenderwijs in Coloss. 2. Maar het ‘in plaats van’ als vervanging en afschaffing: terecht stelt dr. K. Blei dat dit ‘in plaats van’ in het N.T. slechts ‘twijfelachtige steun’ vindt. Het lijkt me een zaak waarover in elk geval verder nagedacht moet worden.
- Ook om alle schijn van ‘vervanging’ - de kerk in plaats van Israël - te voorkomen.
- Betekenis en inhoud van de besnijdenis bestaan voort in het sacrament van de doop. In dat opzicht is er continuïteit. Maar in de vorm, de bediening, is er discontinuïteit.
- Wie gedoopt wordt, wordt daarmee ingelijfd in Christus, de Messias van Israël. En dat betekent ook ‘geënt worden’ op de saprijke wortel (Rom. 11:17-20).
- Waardevol is wat dr. J. van Bruggen schrijft: ‘Het joodse volk blijft een aparte plaats houden als nageslacht van Abram en als moedervolk van de Wereldverlosser en zijn apostelen. Hun plaats en besnijdenis zijn niet uitgewist. Zij mogen zich echter mét de onbesnedenen laten zegenen door de Beloofde die allen verenigt op het spoor van geloof en doop. Zo bereiken zij het werkelijke doel van God met Abraham en met de besnijdenis’ (‘Het diepe water van de doop’, pg. 58).
H. Biesma
Vrede over Israël jrg. 42 nr. 4 (okt. 1998)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel