IS ISRAËL VERWORPEN?
Drie beloften
In Jer. 31:31-40 zijn drie beloften te onderscheiden:
- de belofte van het nieuwe verbond (vs. 31-34);
- de belofte van Israëls voortbestaan (vs. 35-37);
- de belofte van de herbouw van Jeruzalem (vs. 38-40).
Het is duidelijk dat deze beloften iets met elkaar te maken hebben. Het gaat over een nieuw Israël en een nieuwe toekomst voor Israël.
Waar slaat dit op en hoe worden deze beloften vervuld? We willen eerst deze beloften elk voor zich nader bezien.
Het nieuwe verbond
God belooft dat de dagen komen dat Hij met het huis Israël en met het huis Juda een nieuw verbond zal sluiten. Dit verbond zal onderscheiden zijn van het verbond dat Hij sloot met de vaderen, toen Hij hen uitleidde uit Egypte. Dat verbond heeft Israël verbroken door zijn ongehoorzaamheid. Daarom gaat God nu een nieuw verbond met Israël sluiten, waarbij de ongehoorzaamheid is uitgesloten. Want God gaat nu zijn wet schrijven in de harten der mensen, zodat zij die van binnenuit gaan onderhouden en zo het doel, dat God met zijn verbond met Israël had, nu wordt bereikt, namelijk: Ik zal hun tot een God en zij zullen Mij tot een volk zijn. En dan hoeft niemand meer te worden opgewekt om de HERE te kennen, want zij zullen Hem allen kennen van de kleinste tot de grootste en Hij zal al hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.
Er worden hier een paar belangrijke dingen gezegd.
In de eerste plaats dat het nieuwe verbond heel Israël geldt. Genoemd worden ‘het huis Israël’ en ‘het huis Juda’. Beide betrekt God in zijn nieuw verbond. Met ‘het huis’, d.w.z. ‘geslacht Israël’, wordt het tienstammenrijk bedoeld, dat reeds meer dan een eeuw geleden in Assyrische ballingschap was weggevoerd en door velen, ook door de inwoners van Juda (vgl. Ezech. 11:15), was afgeschreven. Maar God heeft zijn volk niet afgeschreven. Hij blijft ook dat deel van zijn volk gedenken, hoe zondig en verloren ook (vgl. Jer. 31:20). Hij verlost het uit de ballingschap en gaat ook met hen zijn nieuw verbond aan. En ‘het huis Juda’ is in zichzelf niet beter. Daarmee wordt het tweestammenrijk bedoeld. Dat wordt straks om zijn zonden weggevoerd in Babylonische ballingschap. Maar God blijft het vasthouden en gaat met zijn volk als een eenheid opnieuw beginnen. Het ene deel is Hem niet dierbaarder dan het andere. Dat is zijn grote genade, maar ook zijn onwrikbare trouw. En het is door die genade en die trouw dat Hij zijn nieuw verbond sluit met heel Israël.
Dat nieuwe verbond wordt gesteld tegenover het oude verbond. Daarmee wordt bedoeld het verbond dat God met Israël sloot na de uittocht uit Egypte bij de Sinaï. Daar verbond God zich aan zijn volk met de woorden: ‘Ik ben de HERE, uw god’ en werd het volk geroepen van zijn kant dat verbond van God te beantwoorden door in zijn wegen te wandelen en zo aan Gods liefde te beantwoorden. Een samenvatting van de wegen des HEREN ontving het volk in de Tien Geboden (vgl. Ex. 19:5-6.; 20:1vv; 34:27; Deut. 4:13; 5:2).
Het ging in dat verbond om een zegenrijk samengaan van God met zijn volk en zijn volk met God in wederkerige liefde tot elkaar. Maar helaas is het hiertoe niet gekomen, niet omdat God zich niet hield aan zijn verbond, maar omdat het volk er zich niet aan gehouden heeft. Het heeft van zijn kant het verbond verbroken, omdat het weigerde in zijn wegen te gaan, maar eigen wegen koos, die van de zonde en de afgodendienst. Zonde is ongehoorzaamheid, zich niet storen aan de geboden des HEREN. En dat alles ‘hoewel Ik heer over hen ben’, aldus God in Jer. 31:32, althans volgens de Nieuwe Vertaling en vele andere vertalingen. De Statenvertaling heeft: ‘hoewel Ik hen getrouwd had’. Zo kan men ook vertalen en ik geloof zelfs dat deze vertaling beter is. Het Hebreeuwse woord, dat men met ‘heer’ vertaalt, kan ook ‘echtgenoot’ betekenen en het werkwoord dat er mee samenhangt betekent vaak ‘trouwen’, ‘huwen’. Dikwijls wordt door de profeten het verbond van God met een huwelijk vergeleken, waarin het ook gaat om wederzijdse liefde en trouw (vgl. Jer. 2:2; Jr 3:20; Hosea 2:18). Daarom wordt Israëls zonde en afval ook dikwijls echtbreuk (Jer. 5:7) of ontucht en overspel genoemd (Jer. 3:1, 6, 8, 20; Hosea 1:2; 4:18; 5:4). Bondsbreuk van het volk wordt gezien als zonde tegen huwelijkstrouw, echtbreuk. Het is zonde tegen de liefde van God. Toch heeft God van zijn kant het verbond niet verbroken en verstoot Hij zijn volk niet (vgl. Hos. 3:1). Hij houdt zijn volk vast en begint opnieuw een verbond met hen. Hij sluit met hen een nieuw verbond.
Dat verbond is niet wezenlijk nieuw. Men kan het zien als een verlengstuk van het oude verbond. Maar er is wel onderscheid. In het oude verbond kwam de wet van God tot het volk van buitenaf, op twee stenen tafelen, met de bedoeling dat het volk in aanhankelijkheid aan God daarnaar leven zou ten eigen nutte. Want de wet van God is niet zwaar en het leven daarnaar komt de mens zelf ten goede (Deut. 4:40; 32:47). Maar het volk heeft er zich niet aan gehouden. Dat lag niet aan God. Ook niet aan het verbond, maar aan het volk, dat het hart, de innerlijke gezindheid en genegenheid miste om God lief te hebben en naar zijn geboden te leven. Het verbond van God met zijn volk is stukgebroken op het hard en onbekeerlijke hart van het volk (Jer. 17:1). Hun hart bleek van steen te zijn (Ezech. 36:26). Daarom gaat God het in het nieuwe verbond anders doen. Hij gaat zijn wet in het hart van zijn volk schrijven, d.w.z. Hij geeft hun een nieuw hart (Ezech. 36:26), vanwaaruit ze naar zijn geboden zullen leven en zo zijn verbond zullen houden. Het is hetzelfde waar David ook al om bad: ‘Schep mij een rein hart, o God’ (Ps. 51:12). En zowel David (Ps. 51:13) als Ezechiël (Ezech. 36:27) brengen dit nieuwe hart in verband met de werking van de Heilige Geest. God belooft in het nieuwe verbond een innerlijke vernieuwing vanwaaruit de uitwendige vernieuwing zal te voorschijn komen.
En dan behoeft men niet meer te worden opgewekt om de HERE te kennen. Dit kennen is geen intellectueel kennen, maar een existentieel kennen. Het betekent God liefhebben, Hem vertrouwen en in zijn wegen wandelen. Het betekent niet dat er geen leermeesters of profeten meer zullen zijn. Maar oproep tot bekering zal er niet meer zijn. Ze zullen allen de HERE kennen en in zijn wegen wandelen, van de kleinste tot de grootste. Ook kinderen zullen aan het nieuwe leven en de nieuwe gehoorzaamheid deel hebben. En God zal al hun zonden vergeven, al de zonden die zij in het verleden hebben bedreven. Die zonden zijn geen verhindering dat God een nieuw verbond sluit met zijn volk en hun zijn gemeenschap schenkt.
Dat dit nieuwe verbond wezenlijk niet van het oude verschilt, blijkt hieruit dat het uitgaat van dezelfde God en met hetzelfde volk gesloten wordt. Ook hieruit dat het gaat om dezelfde wet en dezelfde gehoorzaamheid. Het gaat ook om dezelfde gemeenschap en hetzelfde doel: ‘Ik zal hun tot God en zij zullen mij tot een volk zijn.’ Daar gaat het in het nieuwe verbond om (Jer. 31:34). Daar ging het ook in het oude verbond om (Lev. 26:12; Jer. 7:23). Toch is er verschil. Dat verschil is niet, dat het eerste nationaal van aard was (gesloten met Israël als natie) en het tweede louter geestelijk (gesloten met een geestelijk volk van God, ‘de onzichtbare kerk’), want het nieuwe verbond geldt evenals het oude Israël als volk (’het huis Israël’ en ‘het huis Juda’). Het verschil is ook niet uitwendig-inwendig, als zou het oude verbond slechts uitwendig zijn bedoeld en het nieuwe verbond inwendig zijn, gericht op de inwendige vernieuwing van het volk, want ook in het oude verbond ging het om de onderhouding van Gods geboden vanuit het hart (Deut. 5:29; 6:5v; 10:12, 16). Iemand als David had begrepen dat het daarom ging (Ps. 51:12). Vgl. ook Ps. 86:11: ‘verenig mijn hart om uw naam te vrezen’. Evenmin kan men spreken van collectief-individueel, als zou het in het oude verbod gaan om de totaliteit van het volk en het nieuwe verbond meer om de vernieuwing van de individuele mens, want ook in het nieuwe verbond gaat het om het geheel van het volk Gods en in het oude verbond eveneens om het dienen van God in het geheel van het volk door ieder lid persoonlijk.
Wel draagt het oude verbond een meer wettisch karakter, in deze zin dat daarin de wet van God komt tot het volk met de eis haar te onderhouden, al weet ook de mens in het oude verbond dat hij dit niet kan uit eigen kracht, maar de vernieuwing van het hart van Godswege nodig is (Joz. 24:19, 23; Ps. 51:12; 86:11), maar vooral ligt de nadruk op de eis van de gehoorzaamheid. Die eis valt in het nieuwe verbond niet weg, maar wordt tegelijk belofte. God belooft ook zelf te geven wat Hij vraagt.
Zo komt bij het nieuwe verbond meer het beloftekarakter uit. Wet en belofte zijn geen tegenstellingen. Zo zijn oud en nieuw verbond ook geen tegenstellingen. Staat in het oude verbond de wet meer in het raam van eis, in het nieuwe verbond staat ze meer in het raam van de belofte.
Israëls voortbestaan
Op de belofte van het nieuwe verbond volgt in de verzen 35-37 een belofte omtrent het voortbestaan van Israël. Met een heenwijzing naar de trouw en de macht van God in zijn schepping wordt het voortbestaan van Israël verzekerd. Eerder houdt de zon op overdag te schijnen en staken maan en sterren als lichten in de nacht of neemt het bruisen van de golven van de zee een einde, tekenen van Gods trouw en macht, dan dat God het nageslacht van Israël zal doen ophouden een volk voor zijn ogen te zijn. En eerder kan men de hemel boven meten of de fundamenten van de aarde beneden doorgronden dan dat God het nageslacht van Israël zal verwerpen om al hetgeen het gedaan heeft. Zoals God hemel en aarde in stand houdt, zo houdt Hij door eenzelfde trouw en macht zijn volk Israël in stand.
Het is duidelijk dat deze belofte van het voortbestaan van Israël niet los staat van de voorafgaande belofte omtrent het nieuwe verbond. Hoe zou God een verbond met Israël kunnen sluiten, als het niet bleef voortbestaan? Zowel in het nieuwe verbond als in Israëls voortbestaan komen Gods trouw en genade uit, die zijn volk niet verstoot, al was daar dan om hun zonden alle reden voor.
De herbouw van Jeruzalem
Het gedeelte besluit met een belofte omtrent de herbouw van Jeruzalem. Opmerkelijk is de opmerking dat dit ‘voor de HERE’ zal geschieden. De herbouw zal niet slechts voor de mensen plaatshebben, maar zal staan in dienst van de HERE.
Het spreekt vanzelf dat ook de inwoners van de stad geroepen zijn om de HERE te dienen. De herbouw onderstelt de verwoesting van de stad. Maar de verwoesting zal niet voor altijd zijn. Er komt een nieuw Jeruzalem. Het zal worden opgebouwd van de Hananaëltoren in het noordoosten van de stad tot aan de Hoekpoort in het noordwesten. Dan via de heuvel Gareb naar Goa in het westen, vandaar naar het lijkendal, het dal Ben-Hinnom in het zuiden, lijkendal genoemd vanwege de vele lijken, die er begraven lagen (Jer. 7:32; 19:6), om ten slotte bij de Paardenpoort in het oosten te eindigen. En heel de stad zal de HERE heilig zijn, d.w.z. er zullen geen afgoden meer gediend worden. De hele stad zal aan de dienst van de HERE gewijd zijn.
We gaan nu na waarop dit alles slaat en waarin de vervulling van de drie beloften moet gezien worden. Daarvoor gaan we eerst naar het Nieuwe Testament.
Het Nieuwe Testament
Dat we bij het N.T. te rade gaan om de betekenis en draagwijdte van de woorden over het nieuwe verbond bij Jeremia te verstaan, is omdat ook in het N.T. enige malen over het nieuwe verbond gesproken wordt en zonder twijfel gaat dit spreken terug op wat gezegd wordt in Jer. 31. De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt zelfs tweemaal de woorden bij Jeremia inzake het nieuwe verbond expliciet aan, nl. in Hebr. 8:8-12 en 10:16-18, maar ook elders in zijn brief spreekt hij ervan (9:15; 12:24) en noemt dit nieuwe verbond zelfs een beter verbond dan het oude (7:22; 8:6). Ook spreekt hij van het eerste (8:7, 13; 9:1, 15, 18) en het tweede (8:7) verbond.
Waarom hij het nieuwe of tweede verbond een beter verbond noemt dan het eerste of oude verbond, blijkt al vooreerst uit Hebr. 7. Daar zet hij tegenover elkaar het priesterschap van Aaron en dat van Christus. Aaron was priester van het oude verbond, maar hij kon de volmaakte verlossing en de volkomen vergeving der zonden niet teweegbrengen. En dat konden evenmin zijn opvolgers. Dat blijkt hieruit, dat altijd weer nieuwe offers moesten gebracht worden. Geen enkel offer bleek voldoende. Bovendien moesten Aaron en zijn opvolgers ook offers brengen voor zichzelf. Zij waren zelf zondige mensen en konden daarom anderen niet verlossen. En tenslotte stierven ze één voor één, een onafzienbare rij zonder dat ze de ware verlossing hebben gebracht. Maar Christus is een eeuwig hogepriester, heilig, zonder zonde of smet, waarom Hij voor zichzelf niet hoefde te offeren. En Hij heeft geen offer van stieren of bokken gebracht, die aan Gods heiligheid niet kunnen voldoen. Hij heeft zichzelf geofferd, eens en voor altijd, waarom nu geen offers meer hoeven volgen, evenmin als er nu nog priesters moeten komen. Hij heeft het ware en volkomen offer gebracht. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan (vs. 25).
In de volgende hoofdstukken gaat de brief aan de Hebreeën nog op dit thema door. Christus is de ware priester en het ware offer. Door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden (10:14). Dat is de rijkdom van het nieuwe verbond ten opzichte van het oude. Het oude kon mensen niet behouden. De ware priester en het ware offer was nog niet gekomen. Al de offers en ceremoniën van het oude verbond waren slechts schaduwen van de werkelijkheid die met het nieuwe verbond gekomen is. Christus is de middelaar van een nieuw verbond (9:15; 12:24), die het ware offer heeft gebracht, door wie wij tot God mogen gaan en die altijd pleit voor hen, die door Hem gaan tot God (7:25). Wanneer God bij Jeremia inzake het nieuwe verbond zegt, dat Hij daarin de zonden en de ongerechtigheden niet meer zal gedenken, dan is dat vervuld in Christus en het offer door Hem gebracht (10:16-18).
Daarom is het nieuwe verbond beter dan het oude, omdat Christus daarin middelaar is tussen God en mens, de ware zaligmaker. Hij is de middelaar van een beter verbond, omdat de beloften van dat verbond hun grond en rechtskracht bezitten in Hem (8:6). Hij is borg van een beter verbond (7:22), omdat we door Hem in het nieuwe verbond een waarborg en zekerheid hebben, die in het oude verbond nog werd gemist.
De schrijver van de brief aan de Hebreeën gaat zelfs zo ver, dat hij het eerste verbond niet onberispelijk noemt. Want als dat eerste verbond onberispelijk ware geweest, zou er geen plaats gezocht zijn voor een tweede (8:7). En dan haalt hij uitvoerig de tekst aan uit Jer. 31:31-34, de belofte van het nieuwe verbond (8:8-12).
Bij vergelijking van de tekst, zoals die door de schrijver aan de Hebreeën wordt aangehaald, en die in Jer. 31 zullen de opmerkzame lezer enige verschillen opvallen, die echter niet essentieel zijn.
De schrijver van de brief aan de Hebreeën citeert namelijk niet uit de Hebreeuwse, maar uit de Griekse tekst van het O.T., de zogenaamde Septuaginta. Hij volgt deze vertaling in grote lijnen. Het meest opmerkelijke verschil komen we tegen in Hebr. 8:9, waar de Hebreeuwse tekst luidt: ‘hoewel Ik heer over hen ben’ of ‘hoewel Ik hen getrouwd had’ (Jer. 31:32) en de Griekse tekst: ‘en Ik heb Mij niet meer over hen bekommerd’. Dat komt omdat de Griekse vertalers in de Hebreeuwse tekst één letter anders hebben gelezen, een g in plaats van een b (ga‘al i.p.v. ba‘al). Maar dat doet aan de bedoeling, die de schrijver aan de Hebreeën met de aanhaling uit Jer.31 heeft, niets af of toe. Hij noemt het oude verbond niet onberispelijk, omdat er een nieuw voor in de plaats moest komen. Zo leest hij Jer. 31. Met die onberispelijkheid van het oude verbond kan niet bedoeld zijn dat dit verbond niet goed was, want dat was Gods werk. Het oude verbond was onvolkomen, omdat het nog niet tot Gods doel kon brengen. En nu blijkt dat de schrijver aan de Hebreeën met de tekst in Jer. 31 een ietwat andere kant uitgaat dan wat daar in eerste instantie wordt bedoeld.
Dat het oude verbond niet tot zijn doel kon komen ligt volgens Jer. 31 aan de zonde van de mensen. Het oude verbond is stukgebroken op de zonde en de onbekeerlijkheid van het volk, waarom God in het nieuwe verbond zijn wet het volk in het hart zal schrijven.
Voor de schrijver aan de Hebreeën kon het oude verbond niet tot zijn doel komen, omdat Christus, de ware hogepriester en het ware offer, nog niet gekomen was. Het oude verbond is slechts schaduw. Het nieuwe verbond brengt de werkelijkheid. Daarom moet ook niet naar het oude verbond worden terugverlangd. Dat deden de joden-christenen, tot wie de schrijver van de brief aan de Hebreeën zich richt. Ze dachten dat het oude verbond met zijn tempeldienst, priesters en offers en alle ceremoniën, rijker was dan het nieuwe verbond, waar de hele tempeldienst en alle ceremoniën zijn weggevallen en het aankomt op een leven uit het geloof in een onzichtbare Heiland, die het ware offer heeft volbracht en nu is heengevaren naar de hemel (8:1v; 9:11v; 24; 10:12). Dat God spreekt van een nieuw verbond wil zeggen dat het eerste is verouderd. En wat veroudert, is niet ver van de verdwijning (8:13). De schrijver van de brief aan de Hebreeën bedoelt niet, dat het oude verbond wezenlijk anders was dan het nieuwe, maar het was nog onvolkomen, omdat Christus nog niet was gekomen. Het nieuwe verbond is de vervulling van het oude. Het oude is daarom voorbij. Daar moet men niet naar terugverlangen. Dat is de klok van Gods heilsgeschiedenis terugdraaien. Het nieuwe is rijker omdat we Christus hebben als de middelaar van het nieuwe verbond en borg van een daarom beter verbond.
Terwijl de tekst in Jer. 31 vooral handelt over de deelgenoten van het nieuwe verbond ( ‘het huis Israël’ en ‘het huis Juda’) en de beloften van dat nieuwe verbond (God zal zijn wetten hun in het hart schrijven, zij zullen allen de HERE kennen en Hij zal hun ongerechtigheid vergeven), legt de brief aan de Hebreeën vooral de nadruk op de rechtsgrond van het nieuwe verbond en de realisering daarvan, namelijk in en door Jezus Christus en zijn offer aan het kruis volbracht.
Terecht zegt dan ook prof. Van der Meiden in zijn afscheidscollege als hoogleraar (Geref. Theol. Tijdschr. 1954 bl. 37): ‘Het nieuwe moet daarom inhouden dat God alle genadeweldaden schenkt, schenkt in Christus, die de vloek heeft weggedragen en de gerechtigheid aangebracht. De eisen zijn door Hem volbracht; het beloofde heil wordt in Christus volmaakt geschonken. De HEERE geeft de wetten in het verstand en schrijft die in het hart. De herscheppende genade is vrucht van het borgwerk van Christus.’
Dat betekent niet dat de schrijver van de brief aan de Hebreeën geen oog heeft voor de deelgenoten van het nieuwe verbond. Het zijn voor hem allen, die door Christus gaan tot God (7:25). Daarbij denkt hij vooral aan joden, die door het geloof in Christus christen zijn geworden. Maar hij zal heidenen daarbij niet hebben uitgesloten. Dat hij in de eerste plaats joden-christenen op het oog heeft komt, omdat hij in eerste instantie aan hen zijn brief schrijft. Maar dat ook heidenen door het geloof in Christus deel mogen uitmaken van het nieuwe verbond en in de zegeningen van dat verbond mogen delen, is de teneur van heel het N.T.
Door het geloof in Christus is er geen onderscheid meer tussen jood en heiden (Hand. 15:9). Paulus zegt dat de scheidsmuur, die eeuwenlang joden en heidenen scheidde, door Christus is weggebroken. Door het geloof in Hem zijn heidenen geen vreemdelingen meer. maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods (Ef. 2:14-16). In het licht van het N.T. blijken niet alleen joden (Israël), maar ook heidenen te delen in de vervulling van de belofte van het nieuwe verbond, doordat de Geest van de levende God hun zijn woord schrijft op de vlesen tafel van hun hart (2 Kor. 3:3).
In 2 Kor. 3 spreekt Paulus expliciet over het nieuwe verbond en stelt dat tegenover het oude en de manier waarop hij dat doet, is duidelijk ontleend aan Jer. 31. In het oude verbond stond de letter centraal, gegrift op stenen tafelen en de apostel denkt daarbij aan Ex. 24:12; 34:1; Deut. 10:2, maar in het nieuwe verbond staat het werk van de Geest centraal, die het woord Gods schrijft in de harten der gelovigen.
Daarom is ook het nieuwe verbond zoveel rijker dan het oude. Dat het nieuwe verbond zoveel heerlijker en zoveel rijker is dan het oude maakt de apostel op meer dan één manier duidelijk, ook door de letter van het oude verbond te stellen tegenover de Geest van het nieuwe verbond. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend (vs. 6).
Als hij zo letter en Geest tegenover elkaar zet, betekent dat niet dat het oude verbond slechts uit letter bestond, d.w.z. dat Israël alleen maar de letter van het woord Gods had op stenen tafelen en de Geest nog miste, want Gods Geest werkte ook toen reeds. En als hij het nieuwe verbond ziet gekenmerkt door de levendmakende werking van de Geest betekent dat niet, dat de letter er niet toe doet, want de Geest werkt ook nu nog door het geschreven woord van God.
Paulus bedoelt hetzelfde als wat Jer. 31 zegt. De letter, het woord Gods dat op stenen tafelen geschreven stond en van buitenaf kwam tot de mens, heeft tot het doel van Gods verbond met Israël niet kunnen leiden, omdat deze stukbrak op de ongehoorzaamheid van het volk. Zo heeft de letter niet tot leven, maar tot de dood geleid. Alleen de Geest voert tot leven, omdat door Hem de letter in het hart geschreven wordt, waardoor de mens naar Gods geboden leert leven (Ezech. 36:27). De letter eist wel, maar kan tot het nieuwe leven niet brengen. En in het nieuwe verbond vervalt die eis niet, maar het is de Geest die naar Gods belofte in Jer. 31 leven maakt en overeenkomstig Gods woord, in de letter neergeschreven, vanuit de diepten van een nieuw hart in nieuwheid des levens leven doet. En dan maakt jood of heiden geen verschil. Paulus schrijft in zijn tweede brief aan de Korinthiërs, aan een gemeente van gelovigen uit de heidenen, die tonen brieven van Christus te zijn, geschreven door de Geest op de vlesen tafelen van hart (3:3).
Ook zij nog verwezen naar de woorden van Jezus bij de instelling van het Heilig Avondmaal. Als Hij de wijnbeker doorgeeft spreekt Hij: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed’ (Luk. 22:20; 1 Kor. 11:25). Dat is hetzelfde als we in de brief aan de Hebreeën hebben gevonden. Het nieuwe verbond rust in het bloed van Christus, zijn offer aan het kruis en vindt vandaaruit zijn geldingskracht en werking. Het is zijn bloed, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden (Matth. 26:28). En bij die velen wordt niet alleen aan Israël, maar ook aan heidenen gedacht, vgl. Openb. 1:5b.
Is Israël verworpen?
Men kan in het licht van het N.T. niet zeggen, dat Israël verworpen is. Wel geldt het nieuwe verbond ook de heidenen, maar Israël wordt niet buitengesloten. Dat hebben later wel de christenen uit de heidenen gedaan. Ze hebben Israël buitengesloten en hebben zijn plaats ingenomen. Maar de Schrift doet zo niet. Als God in Jer. 31:31 zegt, dat de dagen komen, dat Hij met ‘het huis Israël’ en ‘het huis Juda’ een nieuw verbond zal sluiten, blijft die belofte onwrikbaar staan. Dan mag men er niet zonder meer kerk in lezen. Gods beloften blijven Israël gelden. Wel spreekt God overeenkomstig de situatie van die dagen over ‘huis Israël’ en ‘huis Juda’, maar de belofte gold niet alleen toen. Ze geldt ook Israëls nageslacht (vgl. vs. 36). In diezelfde lijn ligt het als Paulus in Rom. 9:4 van de joden, zegt dat hunner de beloften zijn. Dat blijft gelden. Zelfs al zijn ze vijanden van het evangelie, blijven de genadegaven en de roeping Gods onberouwelijk (Rom. 11:28-29).
‘Niet genoeg kan op dit woord van Paulus gewezen worden. Het voorrecht, dat Israël in zijn diepe versmading en verharding nog altoos heeft, en zal behouden boven andere vijanden, mag Christus’ kerk nimmer uit het oog verliezen. Naar de verkiezing van Abraham en zijn zaad zijn ze geliefden, wier toekomst een plaats in ons hart moet hebben, voor wier bekering wij voortdurend hebben te ijveren. Ze blijft nog altoos van kracht, ofschoon er van hare werking nu reeds eeuwenlang weinig merkbaar is’ (Doedes)
Wel is er door de komst van Christus in deze wereld een grote verandering gekomen. De beloften van het nieuwe verbond, de gave van de Geest, de vernieuwing van het hart en de vergeving der zonden gelden thans ook voor de heidenen. Ook zij mogen aan dat nieuwe verbond en zijn gaven deel ontvangen. Ook hun mogen deze beloften gepredikt worden. En de vervulling ervan geschiedt voor jood en heiden door het geloof in Christus. Er is voor joden geen andere weg dan voor christenen. Daar weet het N.T. niet van.
En wat dan omtrent de belofte van Israëls voortbestaan en de herbouw van Jeruzalem in Jer. 31:35-37 en 38-40?
Het is duidelijk dat deze beloften in verband staan met Israëls terugkeer uit de ballingschap. En dan moeten we daarbij denken aan de Assyrische en Babylonische ballingschap in de 6e eeuw voor Chr. Op de terugkeer uit die ballingschap slaan al de beloften in Jer. 31, al is de betekenis en de draagwijdte van deze beloften daartoe niet beperkt. In de terugkeer uit die ballingschap heeft God aan Israël zijn grote genade en trouw betoond. En daarmee in verband staat ook de belofte van het nieuwe verbond. Reeds toen is God met zijn volk een nieuw begin begonnen. En daarmee hangt ook samen de belofte omtrent Israëls voortbestaan.
Gods trouw en macht, zoals Hij die toont in heel zijn schepping, zijn er garant voor, dat het nageslacht van Israël niet zal ophouden al de dagen een volk te zijn voor Gods ogen (vs. 36). Die woorden mogen we niet met de kanttekening op de Statenvertaling betrekken op de kerk: ‘alzoo zal er altijd op aarde eene kerk zijn, die mijn volk is’. Het gaat over Israël. Terecht zegt dan ook Aalders in zijn verklaring:
‘Niettegenstaande al wat de Israëlieten hebben gedaan, niettegenstaande al hun zonden waarmee ze den HEERE hebben getergd, zal Hij hen - hoe zwaar ze nu ook getuchtigd worden - niet voor altoos verwerpen’.
‘Die zonden, hoe groot en vreeselijk zo ook geweest zijn, zijn voor God geen reden om zijn volk te verwerpen. Zijn barmhartigheid is grooter dan die zonden.’
Wel voegt Aalders eraan toe: ‘Dat wil evenwel niet zeggen, dat dit volk nooit zoo zwaar zou kunnen zondigen dat God het verwerpen zou. Over toekomende mogelijkheden laat de profetie zich niet uit’. Ik heb de indruk dat Aalders erdoor wil zeggen, dat Israël later zó zwaar gezondigd heeft, door namelijk de Messias te verwerpen, dat God het verworpen heeft. Maar in de Schrift blijkt telkens weer hoe groot de genade, de lankmoedigheid en de trouw van God aan zijn verbond zijn, ondanks de zonde der mensen. God blijft zijn beloften trouw.
Hoewel vijanden, toch geliefden om der vaderen wil, zegt de apostel Paulus. Gods trouw duurt de eeuwen door. En nog mag er nageslacht van Israël zijn. Nog blijkt Gods trouw aan dit volk. Nog gebeuren er wonderen in de geschiedenis van dit volk. En nog mogen we wachten op de vervulling van Gods beloften, dat God hun zijn wet in het hart schrijft en zij door de Geest Jezus als de Messias zullen erkennen. Maar ze staan niet alleen. God maakt zich in het nieuwe verbond een volk uit joden en heidenen samen.
In de vss. 38-40 is sprake van Jeruzalems herbouw. Ook dat hangt samen met de terugkeer van Israël uit genoemde ballingschap. Kores, de Perzische koning, zal Israël vrijheid geven om uit Babel naar Juda en Jeruzalem terug te keren (vgl. 2 Kron. 36:22-23). Hem geeft God de opdracht Jeruzalem te herbouwen en de tempel te grondvesten (Jes. 44:28).
Van de opbouw krijgen we in Jer. 31:38-40 een beschrijving. Het beeld van de stad, zoals dat daar getekend wordt, is uit die tijd en niet uit latere. In onze tijd bestaat er geen Hananaëltoren of Hoekpoort meer en waar Gareb en Goa lagen, weet vandaag niemand meer. Het gaat in dat woord om de herbouw van Jeruzalem, als het volk terugkeert uit de Assyrische en Babylonische ballingschap. Weer betrekt de Statenvertaling dit woord op de kerk. Wanneer er gezegd wordt, dat het lijkendal, het dal Ben-Hinnom, waar eens aan de Moloch kinderen geofferd werden (Jer. 7:31), de HERE heilig zal zijn, zou dat betekenen, ‘dat de kerk Gods zal zijn ter plaatse, waar tevoren allerlei heidensche gruwelen en onreinigheden gepleegd zijn’. Bedoeld wordt echter dat daar waar eerder in de stad de afgoden werden gediend en vereerd, nu de HERE zal worden gediend.
Voorts wordt gezegd, dat de stad in eeuwigheid niet meer vernield en verwoest zal worden. Dat is wel gebeurd. We hoeven alleen maar te denken aan de radicale verwoesting van stad en tempel door de Romeinen in het jaar 70 na Chr. Dat is voor de Statenvertaling reden om op te merken: ‘Hieruit blijkt dat deze profetie niet gaat op het herbouwde aardsche Jeruzalem (dat door de Romeinen is verwoest), maar op het geestelijke, te weten Gods kerk’. En anderen, die terecht aan de herbouw van de stad Jeruzalem willen denken, zien de vervulling van deze profetie in het eind der tijden, met name in het duizendjarig rijk, als naar hun gedachten Jeruzalem in al haar schoonheid zal herbouwd zijn en Christus daarin als koning zal heersen op de troon van David vanuit een hernieuwd Israël over heel de wereld. Daarover staat echter in deze profetie niets. De profetie sluit blijkbaar een nieuwe verwoesting van de stad niet uit. Maar ook dan blijft God zijn volk en stad gedenken.
Een verwerping van Israël door God kan men in Jeremia’s profetie zeker niet lezen. Het gaat er vóór alles om het geestelijk heil van Israël, dat in het N.T. wordt uitgebreid naar alle volken. Maar daarbij wordt Israël niet vergeten. Gods beloften blijven gelden voor het joodse volk. En wij wachten met spanning af hoe God zijn oude beloften voor zijn oude volk eens in vervulling zal doen gaan.
B.J. Oosterhoff
Vrede over Israël jrg. 25 nr. 6 (dec. 1981)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel