‘Hij gaf ons dit land’
Het aanbieden van de eerstelingen is een soort ‘dankdag voor het gewas’. Wat dan opvalt is dat er daarbij niet zozeer gedankt wordt voor de eerstelingen zelf, de oogst, de wasdom, zon en regen te rechter tijd — dus de dingen van de schepping, de natuur. Het gaat hier ook niet over de Here als Schepper en Onderhouder, maar als Verlosser. De Israëliet dankt vooral voor het land waar de HERE hem gebracht heeft. Dat maakt de dank en de vreugde, de verwondering en de afhankelijkheid des te dieper, ‘grondiger’.
De Israëliet dankt met daad en woord. De daad: hij komt met een mand met eerstelingen naar het heiligdom. Met ‘eerstelingen’ wordt het eerste én beste van de oogst bedoeld. Een deel van de oogst, dat de hele oogst representeert.
Het beste en mooiste
Wij zeggen wel eens: ‘Het gaat om het gebaar’. Dan stelt wat je geeft vaak niet zoveel voor, maar je wilt er in elk geval wel wat mee laten zien. De eerstelingen laten dank en toewijding zien, het erkennen van God als Gever en Hem eren metterdaad. Met een klein deel van de oogst, maar vanaf het begin legde de boer al het beste apart.
Ik hoorde eens van een vrouw dat ze de mooiste munten altijd apart legde voor de collecte. Daar was ze in de week dus al mee bezig. Die munten zijn in de winkel niet meer waard dan vuile, lelijke. Toch is het sprekend dat ze voor God juist het beste wilde geven.
De Joodse geleerde Maimonides zegt: Alles wat voor God is zou het beste en mooiste moeten zijn. Een huis van gebed moet mooier zijn dan je eigen woning. Als je de hongerige eten geeft moet je het beste van je tafel geven. Zoals geschreven is: ‘de eerste keus is voor de Here.’ (Lev. 3:16)
Ik
De Israëliet voegt woorden bij zijn daad. Plechtig verklaart hij: ‘Ik verklaar voor de HERE dat ik gekomen ben in het land dat de HERE gezworen heeft ons te geven.’ Hij dankt voor de gave van het land; dat is de gave áchter de gaven in de mand. En waar je dan hoogstens zou verwachten ‘wíj zijn gekomen’, of ‘onze vaderen zijn gekomen’, zegt de Israëliet: ‘ík ben gekomen’.
De rabbijnen hebben gezegd: ‘In elke generatie moet ieder individu zichzelf zien alsof hij persoonlijk uit Egypte is gekomen’ (Misjna Pesachim 10:5; vgl. Deut. 5:3). Zo is elke Israëliet schakel in een keten die al heel lang is en ook nog wel veel langer zal worden. ‘Jood-zijn is weten dat de geschiedenis van ons volk in ons voortleeft’ (rabbi Jonathan Sacks).
Gedenken en danken
De samenvatting van de geschiedenis die we hier lezen is heel bekend in het jodendom — niet meer van het aanbieden van de eerstelingen, die immers niet meer kan plaatsvinden zonder de tempel, maar door hoe Deut. 26:5-9 tijdens de Pesach-maaltijd gebruikt wordt om het oerverhaal van Israël weer te geven. Waarom wordt daarvoor niet een gedeelte uit Exodus gebruikt? Daar zijn verschillende antwoorden op gegeven:
- Kortheidshalve: deze samenvatting is kort en krachtig.
- Het laat zien hoe je de geschiedenis moet verhalen: op een existentiële, persoonlijk betrokken manier.
- Gedenken en danken zijn zo verbonden.
- Deze tekst begint nog een stap eerder dan in Egypte, in nog een ander ‘vreemd land’.
Geen verheffend verhaal
Ja, het begint met: ‘Mijn vader was een verloren Syriër’ — aldus de HSV. De NBV heeft: ‘een zwervende Arameeër.’ Hier staat niet een roemrijke naam, maar veeleer een negatief klinkende aanduiding.
Opvallend is dat in het jodendom deze woorden geïnterpreteerd zijn als: de Arameeër Laban probeerde mijn vader Jakob te gronde te richten — waarbij ook het nodige is gezegd over hoe de Arameeër minstens zo’n dodelijke bedreiging was als Egypte. Dat is een nogal onwaarschijnlijke vertaling, die ondertussen wel duidelijk maakt dat we een gevoelig punt raken.
Je hebt geen hoge komaf, als je moet zeggen dat je vader een zwervende Arameeër was. Een buitenlander, een nomade, zonder eigen, vaste plek. Bij ‘zwervend’ en ‘verloren’ kun je denken aan Ps. 119:176, ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap.’
Het zou over Abraham kunnen gaan, die zegt dat God hem ver van zijn verwanten liet rondzwerven (Gen 20:14). Maar het is waarschijnlijker dat het over Jakob gaat, gezien het vervolg. Die had wortels in Aram en is daar groot en rijk geworden. Maar dat is geen verheffend verhaal. Des te bijzonderder dat zijn nakomeling een plek gekregen heeft in het goede land Israël!
Dat geldt nog meer als je denkt aan hoe Jakob ook nog eens afdaalde naar Egypte, waar hij als vreemdeling verbleef. Juist daar werd Israël als volk geboren. Groeide het, tegen de verdrukking in. De Egyptenaren maakten de Israëlieten het leven onmogelijk. Toen riep het volk tot God, en Hij verloste hen. ‘En Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land.’
Inclusief vreemdelingen
‘En nu, zie, ik heb de eerstelingen van de vruchten van het land dat U, HERE, mij gegeven hebt, gebracht.’ Het ‘ons’ gaat over in ‘ik’, waarmee de spreker zichzelf ziet als ontvanger van het land, direct, ook al lagen daar eeuwen tussen. Hij is door God bevrijd en thuisgebracht. En hij verblijdt zich over al het goede — met, zoals dat in de Bijbel gaat en hoort, ‘gedeelde vreugde’ (vs. 11). Daarbij valt op dat dan met name ook de vreemdeling daarbij mag meedoen. Israël was immers zelf vreemdeling in Egypte?! Dan moet er in het land dat God zijn volk zo wonderlijk en genadig gegeven heeft, toch ook wel plaats zijn voor wie er als ‘iemand van elders’ vertoeft?
Gespreksvragen:
- De Israëliet moest het eerste en beste aan de HERE geven. Moeten wij dat ook? Zo ja, op wat voor manier dan?
- Wat zegt het ons dat de Israëliet niet zozeer voor de vruchten, maar vooral voor het land dankt? En dat hij niet zozeer God als Schepper en Onderhouder, maar vooral als Verlosser dankt?
- Waarom moeten ook vreemdelingen kunnen delen in de vreugde? Wat zegt dat óns? (zie ook Ex. 22:21, 23:9, Lev. 19:34, 23:22, 25:35, Deut. 10:19; Matt. 25:35,38)
Ds. A. Brons is secretaris van het deputaatschap Kerk en Israël
A. Brons
Verbonden jrg. 66 nr. 4 (nov 2022)
www.kerkenisrael.nl/verbonden