Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 2001

De Chr. Geref. Kerken in hun relatie met Israël, met name in Jeruzalem

1. Inleiding

Op het moment, dat u als Generale Synode bijeenkomt, schrijven we zeventig jaar na de instelling van ons deputaatschap - toen nog met de naam ‘Deputaten voor de Zending onder de Joden der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland’ - en ruim veertig jaar na de uitzending van onze eerste werker naar Jeruzalem, ds. M. Boertien. Tussen die beide data in hebben ingrijpende gebeurtenissen plaatsgevonden, zoals de poging van Hitler het Europese Jodendom te vernietigen en de stichting van de staat Israël. Zonder die laatste gebeurtenis zou de uitzending van ds. M. Boertien naar Israël naar alle waarschijnlijkheid niet hebben plaatsgevonden.


Daarmee hebben we ons kerkelijke werk onder Israël in het kader van de wereldgeschiedenis van de 20ste eeuw geplaatst. Dat is geen blijk van hoogmoed en zelfoverschatting, maar slechts erkenning van het gegeven, dat de HERE Zelf het volk van Zijn verbond met Abraham weer op de agenda heeft geplaatst, door het na eeuwen van verstrooid-zijn onder de volken weer te doen terugkeren in het land van de vaderen.


Toen onze kerken in ds. M. Boertien hun eerste Israël-predikant aanstelden, was zijn standplaats aanvankelijk Hamburg. Er was daar een joods-christelijke gemeente, die weliswaar gedecimeerd door de Sjoa (Vernietiging) was heengekomen, maar toch nog bestond en behoefte had aan ondersteuning. Het had - zeker ook achteraf - betekenis, dat ons werk begon in het land, dat door de Reformatie zo diep is beïnvloed, maar waarin christelijk antisemitisme de voedingsbodem had bereid, waarop de macht van de duisternis het heidendom opnieuw vrij spel kon geven - met alle gevolgen vandien.


Niettemin werd het in de loop der tijd ook duidelijk, dat het eigenlijke werkterrein niet daar lag, maar in de jonge staat Israël, en wel in Jeruzalem. Door de jaren heen is daaraan vastgehouden, met een onderbreking van de periode van ds. J.L.C. Boertjens, die in een voorstad van Tel Aviv woonde. Na hem waren de uitgezonden predikanten - bewust! - weer in Jeruzalem woonachtig en werkzaam. Momenteel is er een vacature, na de repatriëring van ds. en mevr. Van den Boogert. Het is voor ons als deputaten aanleiding geweest om, terugkijkend op die periodes van resp. zeventig en veertig jaar, de vraag onder ogen te zien die voor u als Generale Synode ongetwijfeld ook centraal staat: hoe nu verder?


In dit bezinningsgedeelte van ons rapport overzien we die periode, proberen we de huidige situatie in bijbels licht te taxeren, en geven we aan in welke richting wij als deputaten het antwoord op de gestelde vraag zoeken.

2. Vreemde verbondenheid

In de loop der jaren is het ons als Christelijke Gereformeerde Kerken duidelijk geworden, dat de zgn. vervangingsleer (waarin gesteld wordt dat de kerk in Gods plan de positie heeft ingenomen die Israël vroeger had, en dat de beloften voor de lijfelijke nakomelingen van Abraham hebben afgedaan) niet bijbels is. Wezenlijk voor dat nieuwe verstaan zijn de hoofdstukken 9 tot 11 uit Paulus’ Brief aan de Romeinen. In die hoofdstukken schrijft de apostel, vanuit een sterke betrokkenheid bij zijn volk, over Gods weg met Israël na het kruis en de opstanding van Christus en de verwerping van Jezus als Messias door de leidslieden van Israël. Hij heeft daarbij de gelovigen in Rome op het oog, met name diegenen, die van oorsprong heiden waren.


Er is geen sprake van dat Gods verbond met Israël is opgehouden, en dat God zijn handen van dit volk zou hebben teruggetrokken. Integendeel - Paulus noemt Israël nog altijd de ‘saprijke olijfboom’, waarvan de wortel is Gods genadige, een nieuwe geschiedenis scheppende, roeping van Abraham: een wonderlijke geboorte van Israël als een bijzonder volk. Dat volk is geroepen om een zegen voor de wereld te zijn. Het uiteindelijke doel daarvan is, dat de volken zullen opgaan naar Jeruzalem om daar, samen met Israël, de HERE te erkennen als de Koning der wereld.


Israëls verwerping van Jezus als de door God hem geschonken Messias, niet alleen maar bij de kruisiging van Jezus, maar met name na Christus’ opstanding (Hand. 3:26), heeft er toe geleid - op een wonderlijke wijze, die Gods verborgen raad weerspiegelt - dat het heil naar de volkeren is gegaan: zij mogen nu delen in Gods ontferming (vgl. Hand. 13:46). Maar aan de gemeente van Rome schrijft Paulus, dat Gods weg met Israël niet beëindigd is. Het is de roeping van de gelovigen uit de volkeren om Israël tot jaloersheid te verwekken. Via deze ‘omweg’ en dankzij Gods trouw - ‘de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29) - is er gegronde verwachting voor Israël.


Van Israël zegt Paulus hier enkele opmerkelijke dingen: weliswaar zijn takken weggekapt, maar de boom zelf niet. De wortel is er nog, en is niet dood. Tegen de heidenchristelijke gemeente wordt zelfs gezegd: ‘niet gij draagt de wortel, maar de wortel ú’ (Rom. 11:18). De ‘wortel’ is inderdaad wat onder de grond zit, die saprijk is, waaruit de olijfboom gevoed wordt, waaruit hij zijn leven ontvangt. Die ‘wortel’, dat is de roeping én de gelovige gehoorzaamheid van Abraham: hij is door God uit Ur weggeroepen en op weg gegaan. Abraham, zoals Paulus in hoofdstuk 4 over hem gesproken heeft, is de man die geloofde in die God, die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept. En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden (Rom. 4:17v). Abraham heeft moeten leren op God te wachten, God te verwachten, omdat de HERE zijn beloften op zijn tijd en zijn wijze vervult.


Die wortel Israël is een boom geworden, en die boom loopt uit in takken, en draagt vrucht. Dat is Israël door het Oude Testament heen, en zo is het ook in Paulus’ dagen. Van die boom heeft God enige takken weggebroken - takken, die geen vrucht droegen. En daartussenin - niet: in de plaats daarvan! - heeft God enkele andere takken, van een wilde olijfboom, die van nature geen vrucht draagt, geënt.


Het is wel duidelijk wat Paulus hier wil zeggen: we moeten niet denken, dat de geschiedenis van Israël in de kerk onder andere naam en in andere gestalte wordt voortgezet. Nee, uitgeslotenen en vervreemden van nature krijgen door de genade van God, die goddelozen rechtvaardigt, tegen hun afkomst en aard in, deel aan de saprijke wortel. De kerk is niet geworteld in Rome, of in Wittenberg of ook in Genève, maar in Israël. ‘O moederstad, uit u is elk geboren’ (Psalm 87). De kerk kan niet bestaan en kan ook zichzelf niet verstaan zonder Israël. Men kan ook niet aan Jezus Christus, de Messias van Israël, deel hebben zonder de band met Israël te kennen en te beleven. Het Nieuwe Testament is niet los verkrijgbaar.


Zo is de verbondenheid van kerk en Israël een ‘vreemde verbondenheid’. Zonder al te veel in die term te willen leggen, bedoelen we ermee, dat het een verbondenheid is van eigen aard. Het gaat niet om een verwantschap, die wij van nature zoeken of beleven. Wat de kerkgeschiedenis heeft laten zien is veelal juist niet verbondenheid. Het is een verbondenheid in Hem, van wiens ‘vreemde vrijspraak’ wij leven. In die verbondenheid, waarin de HERE ons geplaatst heeft, is er de ervaring van pijnlijke gescheidenheid waar het gaat om de belijdenis van Jezus als de door God gegeven Messias, in wiens kruis en opstanding alleen redding en behoud gelegen is, voor Jood en heiden.


Tegelijk willen we met de term ‘vreemde verbondenheid’ uitdrukken, dat er iets van het ‘geheimenis’ van Gods weg met Israël en de volken in besloten ligt, zoals Paulus daarover spreekt in Ef. 3:1-13 en in Rom. 11:25. De term duidt erop, dat het gaat om wat de HERE heeft geopenbaard in de komst, de weg en het werk van Christus, en wat nu verkondigd mag worden. Dat het geheimenis nu is geopenbaard, betekent echter niet, dat God het uit handen gegeven heeft. De verkondiging aan heidenen, dat zij - die van nature zijn ‘uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte’ (Ef. 2:12) - door het geloof in Christus ‘medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods’ (Ef. 2:19) zijn, doet juist des te meer van de HERE verwachten. Als Hij takken van de ‘wilde olijf’ tegen hun natuur ent op de ‘edele olijf’ (Rom. 11:24), dan is er alle reden om ernaar uit te zien dat de HERE de weggekapte takken opnieuw zal enten. Het is in dàt verband, dat de apostel opnieuw spreekt over een ‘geheimenis’ (Rom. 11:25). In de vervulling van dat ‘geheimenis’ worden kerk en Israël door de HERE Zelf aan elkaar verbonden.

3. Israël - volk met een land

Wie Israël zegt, zegt - we hebben het in de 20ste eeuw door schade en schande geleerd - ook volk. Als wij ontmoeting met Israël zoeken, om in die ontmoeting met elkaar te spreken vanuit Gods genade in de geschiedenis van zijn volk over de verzoening in Christus, dan komen wij in aanraking met een volk. De verhouding tussen kerk en Israël is, zegt men wel, in vele opzichten ‘asymmetrisch’. Men behoort tot Israël op een andere wijze dan tot de kerk. Gewoonlijk wordt men erin geboren. Het is een volk, dat een eigen plaats heeft tussen de volkeren van de wereld. Anders dan de kerk is Israël een volk.


En wie volk zegt, zegt ook land. In de ontmoeting met het levende jodendom stuiten we erop, dat het land en de staat Israël voor een jood vandaag, ongeacht of men religieus is of niet, van grote betekenis is. Het is, zoals Abel Herzberg het ooit omschreef, een ‘rustpunt in de gedachten van iedere jood’. Maar ook vóór de stichting van de staat Israël in 1948 was dit land bepalend voor de joodse identiteit. In de Middeleeuwen dichtte Jehuda Halevi: ‘Waarheen ik ook onderweg ben, ik ben altijd onderweg naar Israël.’ ‘De liefde tot zijn land is Israël aangeboren’, luidt de titel van een publicatie van Prof. dr. M. Boertien.


Wie ‘land Israël’ zegt, zegt ook stad: Jeruzalem.


In het Oude Testament valt het op, dat Jeruzalem in de Tora - Genesis tot en met Deuteronomium - niet genoemd wordt. Wel wordt gesproken over de plaats waar de HERE zijn naam zal doen wonen, maar we horen de naam ervan niet. Toch valt een naam, die hoogstwaarschijnlijk naar deze stad verwijst, en wel als we in Genesis 14 horen van Melchizedek, de koning van Salem, die Abraham zegent. Daar licht iets op van een geheim, dat meegaat door de Schrift, en waarvan we dan ook horen in Psalm 110 en in de Brief aan de Hebreeën. De koning van Salem verwelkomt en zegent Abraham - en daarin horen we niet teveel, als we zeggen dat het hart van het beloofde land er al is voordat Abraham in het land komt. De stad Jeruzalem wachtte al op hem. En het priesterschap van deze stad is van een andere, hemelse orde. Daarom zullen van deze stad in zekere zin alle dingen uitgaan. Ook al heeft Israël de stad nog lang niet in handen, Abraham wordt al bediend uit de zegen ervan.


Maar kort daarna komt Jeruzalem nog eens ter sprake in de Genesis, en weer verhuld. Als de HERE Abraham beproeft, en gebiedt zijn zoon te offeren. Zijn zoon, de enige, die hij liefheeft. Dat gaat hem door alles heen. Daar gaat het om liefde, maar vooral ook om de ene tastbaarheid die God Zelf aan zijn belofte gegeven heeft: Izaäk. Zal Abraham Izaäk, Gods geschenk, kunnen loslaten omwille van God? Hij doet het - en de belofte klinkt hem tegemoet: op deze berg Moria zal de HERE erin voorzien. In het Hebreeuws staat er: jiree’. Een rabbijns verhaal zegt dat de HERE toen heeft besloten om de stad beide namen te geven. Met enige kleine veranderingen horen we de naam Jiree-salem / Jeruzalem. Salem, sjaloom, vrede - die zal deze stad kenmerken. Vrede zal van deze stad uitgaan. En de koning van deze stad, Melchizedek, krachtens zijn naam ‘koning van de gerechtigheid’, is daarom ‘koning van de vrede’ (Hebr. 7:2). Maar hoe zal dat geschieden in een wereldgeschiedenis, die geenszins de vrede en gerechtigheid van Gods Koninkrijk weerspiegelt? Is de stad niet ooit met geweld veroverd door David?! Is het daarmee niet een stad als alle andere steden van deze wereld?! Zeker, maar verborgen onder al dat gewone, dat menselijke, dat wrede, dat zondige, heeft de HERE een bedoeling met deze stad. In het verborgen werkt Hij er aan, zodat we nooit zullen kunnen zeggen, dat wij het tot stand gebracht hebben. Dit Jeruzalem zàl de stad van de vrede zijn, omdat de HERE erin zal voorzien. De stad van Gods genade is de stad van de verzoening - en daar ligt de vrede in de strijd.


Gaandeweg wordt Jeruzalem in het Oude Testament meer en meer de plaats waar zich de verwachting van Israël aan vasthecht. Men kan denken aan de Psalmen, die de stad bezingen, en waarin - ten tijde van de ballingschap - ook wordt gevraagd: ‘hoe zou ik u vergeten, o Jeruzalem?’. Zo kan Jeruzalem in Jesaja 40 de vreugdebode worden, die haar stem verheft bij de terugkeer van de ballingen. Kenmerkend voor de wijze waarop de God van Israël omgaat met zijn volk is dat het geloof in zijn trouw aan deze stad in de diepte van de aanvechting groeit. Als na de ballingschap de herbouw van de tempel eerst niet op gang komt, en Jeruzalem daar ligt als een stad zonder hart, dan heeft het er alles van dat God Israël voor niets uit Babel heeft teruggebracht. Toch eindigt de profeet met machtige beloften voor Jeruzalem. In het slothoofdstuk van Jesaja horen we dat de volkeren zullen komen, en mogelijk zelfs niet alleen deelnemen aan de eredienst van Israël, maar ook zelf daarin als priesters een bijdrage leveren. Gods huis zál een bedehuis voor alle volken worden.


Wezenlijk is nu, dat zich aan déze plaats verwachtingen mogen vasthechten, omdat de HERE er het stempel van zijn beloften op heeft gezet. Als er gezegd wordt dat het bijbelse, profetische visioen van Jeruzalem als de stad van de vrede niet geïdentificeerd mag worden met deze plaats, dan is dat terecht. Jeruzalem is niet het product van menselijke veroveringsdrift of droombeeld van menselijk idealisme. Als evenwel daaraan de conclusie wordt toegevoegd, dat het visioen beslist over de plaats, en dat Jeruzalem daar is waar mensen van verzoening uitgaan en waar aan armen en verdrukten recht gedaan wordt, dan is dat de herhaling van een christelijk misverstand, dat voor Israël al zo vaak en zo lang fatale gevolgen heeft gehad. Het is ook bijbels gezien niet juist: zeker, God is de God die nooit het bezit van Israël of wie dan ook wordt. Maar dat Hij Zich in zijn vrijmacht voor eeuwig aan dit volk verbonden heeft - dat staat er óók, en dat verbiedt ons zijn belofte te spiritualiseren op zo’n wijze dat het concrete volk Israël, het levende jodendom, en deze stad eruit weggemasseerd worden.


Wordt dit alles nu in het Nieuwe Testament niet anders? Neen, dat wordt het in dit opzicht niet. Opvallend is, dat Christus in heel zijn optreden Jeruzalem een centrale plaats toekent. Christus wil er zijn, in het huis en de dingen van zijn Vader (Lucas 2:49). En Hij wil dit huis maken tot een bedehuis voor alle volkeren (Marcus 11:17). Vanwege Gods blijvende verbondenheid met deze stad zegt Hij, dat een profeet te Jeruzalem moet sterven (Lucas 13:33). Het is buiten de poorten van deze stad dat Hij lijdt en sterft. Het is ook opnieuw ìn deze stad dat Jezus na zijn opstanding verschijnt, en de Emmaüsgangers die de stad verlaten zoekt Hij op en haalt Hij terug. In Jeruzalem wordt de Heilige Geest uitgestort, waarbij ook niet-joden door de Geest van Christus gaan delen in Gods heil en vragen naar de wegen van de HERE. Ook vindt de eerste gemeente van Jeruzalem in één van de hallen van Salomo, binnen het tempelcomplex dus, een plek om samen te komen.


Maar - in Galaten 4 plaatst Paulus toch het ‘tegenwoordige Jeruzalem’ tegenover het ‘hemelse Jeruzalem’?! En in Openbaring 21 daalt ‘het nieuwe Jeruzalem’ toch uit de hemel neer, bij God vandaan?! Zeker, maar dat is geen doorkruising van wat we tot dusverre gezien hebben; het is veeleer een bevestiging. Zo te onderscheiden tussen het ‘aardse’ en het ‘hemelse’ Jeruzalem is trouwens niet begonnen bij Paulus en in Openbaring. Het is een in het jodendom van die tijd gebruikelijke manier om uit te drukken, dat Gods beloften meer zijn dan wat wij ervan zien en vooral dan wat wij ervan kunnen maken. Zoals in Genesis de priester-koning van Salem Abraham opzoekt, en de stad al in zekere zin gereed ligt met alle schatten vandien, zo wacht het nieuwe Jeruzalem in de hemel op haar openbaring. Het is daarom - óók voor de christelijke kerk - onmogelijk Jeruzalem te zien als andere steden, net zomin als we Israël kunnen en mogen zien als andere volkeren. Tegelijk - en zonder ook maar iets terug te nemen van het zoëven gezegde - moet vastgehouden worden, dat de beloften voor deze stad, en daarin voor deze aarde, de huidige situatie verre overstijgen.


Het is vanwege het besef bij Israël zelf, dat het híer thuishoort, en dat de stad Jeruzalem wezenlijk onderdeel, ja hárt is van het land, dat wij ons kerkelijk werk daar doen. Meer nog, het is vanwege Gods beloften aan Israël, en vanwege zijn verbond, dat wij daar aanwezig willen zijn, om Israël te ontmoeten, om in gesprek te komen over de Schriften, en om in woord en daad te staan in de dienst van de verzoening - tussen kerk en Israël, tussen God en zijn volk.

4. Ons kerkelijk werk in Jeruzalem

Ons kerkelijk werk in Jeruzalem is bescheiden. Er gebeurt ongelooflijk veel in deze stad. Joden en Arabieren leven er samen, met vele christenen uit andere landen. Jodendom, christendom en Islam ontmoeten er elkaar. Het is geen vrijblijvende ontmoeting, maar onvermijdelijk komt het gesprek op de betekenis van deze stad. Waarom is Jeruzalem van belang? Die vraag alleen al brengt mensen bij de kern van hun geloofsovertuiging.


In Jeruzalem - in de uiterst moeilijke situatie van dit moment - te werken in de ‘dienst van de verzoening’, is onverminderd een roeping van Godswege. Aan joden te laten zien en horen, dat we er zijn vanwege de ‘vreemde verbondenheid’. Aan Palestijnse christenen, die tussen hamer en aambeeld terechtkomen, hulp en steun bieden, en pleiten voor een fundamentele herziening van het daar aanwezige anti-judaïsme.


Dat is geen taak voor een predikant alleen. Daarom is het goed, dat er Nederlandstalige diensten zijn, vooral voor de vele vrijwilligers die midden in de joodse samenleving staan, en voor hen, die in Palestijns gebied de liefde van Christus gestalte geven.


In Jeruzalem zijn ook diverse joods-christelijke gemeenten, waarmee contact is opgebouwd. Het behoort ook tot de taak van de Israël-predikant om naast hen te staan in hun moeilijke positie, om op bescheiden wijze te adviseren en eraan mee te werken, dat deze gemeenten in het huidige Israël op een bijbelse wijze de rijkdom van Gods genade in Christus vertolken.


In Jeruzalem ontmoeten we Israël - meer dan op welke plaats ter wereld ook. Juist in de huidige situatie, waarin de spanningen hoog oplopen, tussen Israëli’s en Palestijnen, maar ook tussen joodse groepen en stromingen onderling, is het goed en nodig om vol te houden, en om het gebed om ‘vrede voor Jeruzalem’ en voor Israël te intensiveren. Onze trouw aan dit veertig jaar geleden begonnen werk mag een teken zijn van Gods trouw.


Een vraag, die gesteld kan en mag worden, is die naar de zegen van de HERE op ons werk. Het is een vraag, die u zult stellen, en die wij als deputaten ook onder ogen gezien hebben - en die ons ook altijd begeleidt. Het is een vraag, die ook gesteld kan worden bij alle werk in Nederland, binnen en buiten de gemeente. De laatste tijd, waarin zich een voortgaande ontkerkelijking aftekent en plaatselijke kerken opgeheven zijn, is die vraag wel heel klemmend geworden. Het zal goed zijn om deze werkelijkheid in eigen land niet te vergeten als wij spreken over de ‘vrucht’ op ons Israëlwerk in de afgelopen veertig jaar.


De vraag naar vrucht op het werk is een moeilijk te beantwoorden vraag. Het is onze overtuiging, dat het werk dat in geloof gedaan is - in en vanuit Israël - niet tevergeefs is in de HERE. Wij geloven op grond van de Schriften, zoals we in het voorgaande hebben aangegeven, dat de kerk er goed aan doet in Jeruzalem te werken. Juist daar, omdat deze stad niet alleen de plaats is, die het hart vormt van het joodse zelfverstaan, maar ook de plaats, waar de HERE zijn beloften heeft vervuld, en wij mogen wachten op wat Hij zal doen.


In dit verband grijpen we terug op wat we boven schreven over Romeinen 9 tot 11. De laatste jaren is er aandacht voor gevraagd, dat hetgeen Paulus daar schrijft op het allernauwst verbonden is met zijn weg als apostel, zoals hij daar zelf ook over schrijft. We denken in dit verband aan zijn inzameling voor de ‘heiligen in Jeruzalem’. De wijze waarop deze ‘collecte’ in enkele brieven van Paulus voorkomt laat zien, dat zij een belangrijke plaats inneemt in zijn activiteiten. We doen er goed aan het niet af te doen als een diaconale nevenactiviteit als consequentie van zijn geloof, die slechts bepaald zou zijn door concrete nood. Paulus is er op zijn tocht door Klein-Azië en Griekenland alles aan gelegen om een goede en royale collecteopbrengst mee te kunnen nemen voor de gemeente te Jeruzalem. Dat is niet maar, omdat hij er vreugde in heeft dat te kunnen aanbieden. Het is ten diepste ook niet alleen vanwege de nood van deze gemeente. Het is, omdat uit de ‘royale’ opbrengst van de christelijke gemeenten zal blijken, dat Jezus de Messias is, de Koning van Israël - als namelijk die beweging op gang komt, waarvan de profeten gesproken hebben: dat de volken optrekken naar Jeruzalem, en dan niet om er oorlog tegen te voeren, maar om de wet van God te leren.


De lijn, die Rom. 11:11-36 laat zien, is: eerst gaat het heil van Israël naar de volken, vervolgens van de volken naar Israël, om uiteindelijk toch weer vanuit Israël tot een definitieve zegen te zijn voor de volkenwereld. Diezelfde lijn valt óók te herkennen in Paulus’ concrete weg, zoals die tot uitdrukking komt in Rom. 15 en 2 Kor. 8 & 9. We kunnen zeggen, dat Paulus met zijn tomeloze ijver op zijn zendingsreizen en zijn onvermoeide inzet voor de collecte voor Jeruzalem het praktisch commentaar bij de Romeinen 9-11 geeft, of beter: als het ware ‘leeft’. Paulus’ inzet voor deze inzameling is daarom onlosmakelijk verbonden met zijn prediking, en kan slechts in onlosmakelijke samenhang daarmee op de rechte wijze gezien en verstaan worden.


Welke zegen heeft Paulus op dit voor hem zo wezenlijke onderdeel van zijn werk mogen zien? Het is hem niet gegeven te beleven, dat zijn volk, dat hem met zoveel hartzeer vervulde, in Jezus de Messias erkende en omhelsde. In zijn brieven aan voornamelijk uit niet-joden bestaande gemeenten heeft hij juist hén opgeroepen om te geven voor Jeruzalem. Uit zijn Brief aan de Romeinen is wel duidelijk op welke weerstanden hij daarbij stuitte. Zijn vermaan: ‘Wees niet hoogmoedig, maar vrees!’ (Rom. 11:20) is een klemmend appèl aan de ‘heidenen’ (Rom. 11:13). De vraag is of wij Israël tot naijver wekken (Rom. 11:11), doordat de kracht van Gods genade in Christus Jezus uit ons persoonlijke en kerkelijke leven - en met name uit onze opstelling tegenover Israël - blijkt. Heeft de heidenchristelijke kerk de vervulling van Paulus’ hoop verhinderd? Wij geloven, dat de HERE doorgaat, ook waar mensen tekortschieten. Zeker is echter, dat een geschiedenis van vele eeuwen christelijke hoogmoed en zelfverheffing tegenover Israël de vervulling ervan niet heeft bespoedigd en vergemakkelijkt.


Om deze reden, vanwege Gods beloften en opdracht, en vanwege de beschamende geschiedenis van christelijke hoogmoed en jodenhaat, menen we dat we juist nú, in deze moeilijke situatie voor het volk Israël, waarin er sprake is van diepe onzekerheid en verdeeldheid over wie en wat het nu is, in Jeruzalem ons werk hebben voort te zetten.

cgk-kerkelijkearchieven.nl/wp/download/30657 pag. 210-213