Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 1992

Bezinning op de naam ‘Evangelieverkondiging onder Israël’

1. Inleiding

Bij de voortdurende bezinning op onze opdracht en ons werk speelt ook de naam van ons deputaat­schap een rol. Daarbij stuiten we op o.m. de volgende vragen:


Het onderstaande wil een poging zijn daarop nader in te gaan en tot een conclusie te komen.

2. De huidige naam

Heette het deputaatschap sinds 1875 ‘Zending onder Israël’ en na 1931 ‘Zending onder de Joden’ - de huidige naam van ons deputaatschap dateert sedert de generale synode van 1953. Toen werd voor­gesteld de naam ‘zending’ los te laten en te komen tot een andere naamgeving. In het rapport van deputaten aan de generale synode (Acta blz. 232) staat daarover de volgende passage:

‘Deputaten hebben zich ernstig rekenschap gegeven van de naam, die het Deputaatschap tot dusverre draagt, daar deze naam: ‘Deputaten voor de Zending onder Joden der Chr. Geref. Kerken in Nederland’ door niet onbelangrijke bezwaren wordt gedrukt. Een drietal bezwaren kunnen tegen deze naam worden ingebracht.


In de eerste plaats de dubbelzinnige plaatsing van de woorden ‘der Chr. Geref. Kerken’ achter ‘Joden’, waar bedoeld wordt: de Zending der Chr. Geref. Kerken onder de Joden, doch de huidige plaatsing een andere uitleg mogelijk maakt en toelaat.


Het tweede bezwaar geldt de benaming ‘Joden’, die tamelijk belast en minder gangbaar is momenteel.


Het belangrijkste bezwaar wordt tenslotte ingebracht tegen het gebruik van het woord ‘Zending’. Hoezeer ook overtuigd van de juistheid als zodanig van dit betekenisvolle woord, toch menen deputaten, dat met de bezwaren hiertegen ernstig rekening gehouden moet worden. De naam ‘Zending’ is voor de Joden historisch zwaar belast, daar de Kerk in vroeger eeuwen zeer vaak op gewelddadige wijze onder hen ‘zending dreef’. Voorts impliceert deze benaming voor de Jood de Evangelie-prediking onder primitieve volkeren in een doorgaans naar hun aanvoelen nederbuigende, zelfbewuste houding. Het gebruik van deze benaming werpt daardoor reeds van te voren onnodig een struikelblok op de weg der Evangelie-prediking, daar de Joden uiterst gevoelig zijn op dit punt en van ‘zending’ niets willen weten. Tenslotte heeft van de zijde van de Kerk deze benaming de min of meer uitsluitende betekenis gekregen van die missionaire activiteit der Kerken, die zich richt tot volkeren of personen, die zonder de bijzondere Openbaring Gods leven, wat men van het oude Bondsvolk niet kan zeggen, hoezeer zij ook de Openbaring Gods in de Messias verwerpen.


Dit alles overwegende menen deputaten dat een andere naam voor het deputaatschap wenselijk is. Na breedvoerige bespreking zijn zij tot de conclusie gekomen, dat de volgende benaming de voorkeur verdient: ‘Deputaten der Chr. Geref. Kerken voor Contact met Israël.’


Het woord ‘Contact’ is toch onbelast voor hen, tot wie de Kerken gezonden worden om het Evangelie van de Messias te prediken. Tevens is dit woord niet onbekend in de kerkelijke taal, waar de Kerken ‘contact’ begeren met ‘Gereformeerde belijders’, en tenslotte belijdt de Kerk hierin, dat zij het ook voor haar onontbeerlijke contact met Israël al te zeer heeft losgelaten en daarom naar eis van Gods Woord door de apostel Paulus onuitwisbaar geformuleerd, begeert terug te keren tot de oude paden: eerst de Jood en ook de Griek, naar de hernieuwde aanraking met Israël door het evangelie van Jezus Christus.’

Samenvatting:

Afgedacht van twee stilistische bezwaren (plaatsing van de woorden ‘der Chr. Geref. Kerken’ en de benaming ‘Joden’) kunnen de bezwaren als volgt worden samengevat:

  1. vanuit het jodendom gezien is de naam ‘zending’ historisch zwaar belast en impliceert deze benaming een nederbuigende, zelfbewuste houding; daarom is het gebruik van deze naam een ‘onnodig struikelblok’;
  2. vanuit de kerk gezien duidt deze naam op een missionaire activiteit in de richting van heidenvolken, waarmee men het ‘oude bondsvolk’ niet op één lijn kan stellen.

3. De generale synode 1953

De meerderheid van de synode-commissie was bereid het pleidooi van deputaten om de term ‘zending’ in relatie tot Israël te laten vallen en voortaan te werken onder de naam ‘Contact met Israël’ te aanvaarden; de minderheid had bezwaar daartegen. Wel kon de gehele commissie vervanging van het woord ‘zending’ zich indenken, maar niet alle argumenten daarvoor werden even sterk gevonden.


Zo stelde de commissie aan de synode voor de voorgestelde naamsverandering te overwegen: ‘Desgewenst kan het voor en tegen door leden van uw commissie ter synode worden bepleit’ (Acta 1953, blz. 240).

In een voortgezette zitting besluit de synode ‘op voorstel van de deputaten voor de Zending onder de Joden, gehoord de besprekingen in de 13e zitting, dat de naam van dit deputaatschap voortaan officieel zal zijn: Deputaten der Chr. Geref. Kerken in Nederland voor de Evangelieverkondiging onder Israël’ (Acta, art. 137). Opvallend is dat voor de keuze van deze naam geen enkele argumentatie is gegeven. Ook ontbreekt in de Acta een aan de synode aangeboden (eventuele) nadere onderbouwing van het voorstel van deputaten als vermeld in het besluit.

Samenvatting:

Gezien de naamsverandering heeft de synode de term ‘zending’ in de relatie tot Israël afgewezen. Voor de nu gegeven naam is in de Acta geen argumentatie te vinden.

4. Ontwikkeling

Sinds 1953 is de bezinning en het werk doorgegaan. Daaruit kunnen de volgende zaken worden aangestipt:

  1. Hoezeer ook met het woord ‘evangelieverkondiging’ de inhoud van ons werk wordt aangegeven, het roept (evenals ‘zending’) misverstanden op. In ‘verkondiging’ kan onbedoeld toch iets van superioriteit doorklinken, waardoor de ontmoeting met de ander geblokkeerd wordt. Dit bleek o.a. in 1984 toen gebruikmaking van dit woord inderdaad misverstanden opriep aan joodse zijde: het heeft daar dezelfde gevoels­waarde als ‘zending’. In een later contact (1992) is uitdrukkelijk van joodse zijde het verzoek aan ons gedaan een naam te kiezen (‘immers, een naam is een programma’), die vertrouwen wekt en misverstanden uitsluit.
  2. Wat in de bezinning na 1953 sterk naar voren kwam, is de verbondenheid van kerk en Israël (zie met name de rapporten aan de synoden van 1956, 1959, 1971 en 1983). Er mag sprake zijn van een verbondenheid in het verbond en in de Messias, die toch in de eerste plaats de Messias van Israël is, aan de vaderen beloofd. In zijn heil mogen de volken delen. Enkele elementen uit deze bezinning zijn:
    1. Omdat Israël het oude bondsvolk is en is gebleven, kan het daarom niet op één lijn worden gesteld met de (andere) volken. Daarom is in de relatie met Israël ook iets anders aan de orde dan bij de zendingsarbeid. De kerk heeft met Israël een (groot) deel van de Bijbel gemeenschappelijk. Hoezeer Israël nog leeft ‘onder de bedekking’ als Mozes voorgelezen wordt - wij geloven en bidden dat de Heere dat deksel op het hart van Israël kan wegnemen.
    2. Vanuit dit gemeenschappelijk bezit (het O.T.) past de kerk ook een luisterende houding: zij komt bij een volk dat de Schriften heeft en die op een bepaalde wijze verstaat. Paulus ging - in zijn verkondiging in de synagogen - uit van de Schriften en sprak Israël daar op aan. Wanneer de kerk dat ook doet, kan niet alleen ‘verkondigd’ worden, maar moet ook beseft worden dat die ‘verkondiging’ tot mensen met een bepaald verstaan van die Schriften komt, en met een traditie van verstaan. Die moet gekend worden om zó vertrouwen te wekken en tot een wezenlijke ontmoeting te komen. Wanneer de kerk de Schriften leest met het oog op Christus en op wat op Hem betrekking heeft (Luc. 24), kan - met respect voor Israëls omgaan met de Schriften - juist hier een open deur worden gezocht. Het zou te betreuren zijn als die deur dichtvalt door het oproepen van (onnodige) misverstanden.
    3. Het gaat daarbij voor joden en heidenen om die éne weg: die van Jezus Christus. Om die eerlijk - en zo mogelijk samen - te gaan, moeten we de ‘mede-weggebruiker’ kennen. Dat betekent dat de kerk - dankbaar voor de haar in Christus geschonken openbaring en met hartzeer over de houding van Israël - zich niet ‘hooggevoelende’ ten opzichte van Israël opstelt, maar in een houding van ootmoed, van luisteren en vragen; en zó - vanuit Christus als het centrum der Schriften - Gods wegen te zien en zijn heil te ontvangen.
    4. In deze luisterende ontmoeting zal de kerk naar zichzelf én naar Israël toe zich rekenschap geven van ‘waar zij voor staat’ en mogen zeggen dat h.i. de wet en de profeten ‘móesten’ uitlopen op Christus, die het geheim van haar bestaan is. Waarom spoort dat niet met Israëls verstaan van de Schriften? Waar liggen de breekpunten en waar de aanknopingspunten?
    5. Dat het evangelie tot de heidenen is gekomen wegens Israëls afwijzen daarvan is niet het laatste dat gezegd kan worden, zie Rom. 9 t/m 11. Bij de roeping die de kerk heeft - Israël ‘jaloers’ maken - komt dan ook heel de aard en de wijze van het kerk-zijn aan de orde. Dit kan niet anders dan vanuit het besef ‘in Israël ingelijfd’ te zijn, mét daarbij de roeping aan Israël voor te leven hoe de barmhartigheden des Heeren zijn, voor Israël en voor de volken.
    6. Historisch gezien gaat de kerk hierbij gebukt onder de zware ballast van de anti-joodse houding in de geschiedenis, ook in die van de kerk. Daardoor is er aan joodse zijde een diep wantrouwen met betrekking tot alles wat vanuit de kerk naar hen toe komt. Het rekening-houden met dit wantrouwen betekent niet een opgeven van eigen identiteit en roeping, maar wél dat het omgaan daarmee met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gepaard gaat.
Samenvatting:

Verbondenheid, zoals we die in de laatste decennia steeds meer zijn gaan zien, houdt ook in: erkenning van elkaars eigenheid en respect voor elkaar. De kerk schaamt zich niet voor het evangelie, maar erkent ook dat zij in het verleden toch teveel de indruk heeft gevestigd als zou ook Israël ‘zonder de bijzondere openbaring Gods leven’; weliswaar heeft het die openbaring in de Messias verworpen, maar het verbond, de beloften en de roeping zijn gebleven. Daaraan appellerend erkent de kerk dat Israël een eigen benadering behoeft, die anders is dan ‘verkondiging’ aan ‘heidenen’.

5. Bezwaren tegen naamsverandering

Wanneer wij ons bezinnen op naamsverandering, doen wij dat in een bepaald tijdsgewricht. De laatste decennia heeft de zg. twee-wegen-leer steeds meer ingang gevonden. Daarin wordt de waarheid van het Evangelie van Jezus Christus en de beslissende betekenis van Zijn kruis en opstanding als verzoening van de zonden gerelativeerd. Wanneer in deze gedachtengang aan Joden de legitieme ruimte wordt gegeven God te dienen op de wijze van het rabbijnse Jodendom, impliceert dat in feite de ontkenning van de prediking van Gods genade in Christus alleen en dreigt ook het christendom als ‘een weg’, een levenswijze en niet meer dan dat, gezien te worden. Het spreekt - wellicht ten overvloede - vanzelf dat deze twee-wegen-leer door ons in geen enkel opzicht wordt gedeeld, noch gepropageerd. Wie ‘kerk’ zegt, verwijst daarmee in alle bescheidenheid en beslistheid naar Jezus Christus. Die kerk erkent immers dankbaar de beslissende betekenis van Zijn kruis en opstanding als grond voor de verzoening tussen God en mensen. Dat impliceert dat Jezus de weg, de waarheid en het leven is - voor Israël én de volken.

6. Conclusie en voorstel

Deputaten hebben meer dan eens indringend met elkaar over deze zaak van gedachten gewisseld. In alle eerlijkheid hebben we naar elkaar geluisterd, gelet op het belang van de zaak en getracht tot overeenstemming met elkaar te komen, daarbij recht willende doen aan onze kerken, aan onze taak en de opvatting daarvan en aan Israël en onze houding daartegenover.


Na ampele besprekingen zijn deputaten eensgezind tot de conclusie gekomen dat het verantwoord is u voor te stellen als naam ‘Deputaten Kerk en Israël’ te voeren. U zult dit bij de voorstellen terugvinden.

cgk-kerkelijkearchieven.nl/wp/download/30612 pag. 398-400