Hoe lief heb ik uw Wet!
Hoe lief heb ik uw Wet is de titel van een nieuw boek van dr. W.J. Ouweneel. (Uitgev. Medema, Vaassen, 302 pag.)
Het boek is het resultaat van diens bezig zijn met belangrijke vragen als: Wat betekent de vervulling van de wet door Christus? Wat heeft de wet Messiasbelijdende Joden te zeggen? Wat moeten christenen uit de heidenvolken nog met die wet? Ouweneel baant zich een weg door een woud van vraagstukken over deze complexe materie. Soms komt hij tot stellige uitspraken, soms zegt hij eerlijk dat hij er ook niet uitkomt.
Gelukkig geeft de auteur aan het begin van elk hoofdstuk een samenvatting van wat hij erin behandelt, want anders zou de lezer door de vele bomen die worden opgezet het bos niet meer zien.
Ouweneel merkt terecht op dat het betrekkelijk nieuwe verschijnsel van de opkomst van Joods-christelijke theologen die zich vanzelf ook hebben te bezinnen op hun houding ten opzichte van de wet een uitdaging is voor zowel reformatorische als evangelische christenen. Hij is dan ook in gesprek met Joods-christelijke schrijvers als David Stern, die vindt dat de wet ook door Messiasbelijdende Joden moet worden nageleefd, en Arnold Fruchtenbaum, die meent dat de wet in Christus is vervuld en dus ook voor Joodse christenen niet meer van kracht is.
Ouweneel noemt zichzelf een gematigd aanhanger van de bedélingenleer en zoekt inderdaad een tussenstandpunt in te nemen tussen de (meestal reformatorische) verbondstheologen en de (meestal evangelische) bedelingentheologen.
Al vrij in het begin zet Ouweneel in grote lijnen zijn visie uiteen. Het is volledig aanvaardbaar dat Messiasbelijdende Joden de wetten op de besnijdenis, de sabbat, de Joodse feesten en de spijswetten onderhouden. Ook niet-Joodse gelovigen mogen de mozaïsche geboden onderhouden, zeker als zij in Israël wonen, als het maar niet uit wettische motieven gebeurt doch uit verbondenheid met de Joden. Toch is het onwenselijk, want het valt niet mee om je motieven zuiver te houden en bovendien is er in het NT geen aanwijzing voor. Met deze visie kan ik het op zichzelf genomen wel eens zijn.
Anders wordt het wanneer Ouweneel met een belangrijke vooronderstelling komt om zijn visie nader uit te werken. Hij stelt nl. dat er een eeuwige, transcendente Tora bij God is, (op zichzelf ook een joodse gedachte) die in drie gestalten vorm heeft gekregen of zal krijgen. Er was een Oudtestamentische of Mozaïsche wetgeving (met als kern de tien geboden), er is een Nieuwtestamentische of Messiaanse wetgeving (met als kern het liefdesgebod van Christus of preciezer: Christus Zelf) en er zal nog een millenniale wetgeving komen in het door Ouweneel te verwachten duizendjarige rijk.
Ouweneel meent deze visie nodig te hebben om de blijvende geldigheid van de mozaïsche wetten te benadrukken. Hij moet daar voor zijn evangelische lezers wel extra moeite voor doen, omdat die nooit met die blijvende geldigheid zijn opgevoed.
Voor calvinistisch geschoolde lezers, die de uitleg van de Catechismus inzake de wet in het stuk der dankbaarheid hebben meegekregen, is dat veel duidelijker. Die hebben juist moeite met de door Ouweneel gepostuleerde millenniale wetgeving.
Nu is er aan een bepaalde onderscheiding niet te ontkomen wanneer we over de geldigheid van de wetten in het Oude Testament spreken. Terecht heeft men in de gereformeerde theologie onderscheiden in ceremoniële, burgerlijke en morele wetten. Ouweneel doet daar helaas wat laatdunkend over of stelt er zich zelfs heel scherp tegenover, maar zelf schematiseert hij nog sterker doordat hij bijv. ook nog eens de wetten voor het komende millennium aangeeft vanuit de profetische boeken.
Deze leeswijze houdt m.i. geen rekening met de eigen aard van de profetische teksten - evenals de constructie van het duizendjarig rijk zelf dat niet doet. Het door God beloofde toekomstige heil wordt door de profeten immers beschreven (natuurlijk, zou ik haast zeggen) in bewoordingen aan de mozaïsche wetgeving ontleend. Bijvoorbeeld: er zal geen onbesnedene in Jeruzalem komen, de sabbatten en nieuwemaansdagen zullen weer gehouden worden. Een koning zal op de troon van David zitten en met gerechtigheid regeren en de kwaden straffen (doodstraf). Deze woorden zullen volgens Ouweneel in het duizendjarig rijk letterlijk in vervulling gaan.
Dat schema’s niet toereikend zijn moet ook Ouweneel toegeven, wanneer hij eerlijk stelt dat het bestaan van Jezus-als-Messiasbelijdende Joden in deze bedeling eigenlijk niet thuishoort. Hun bekering wordt immers in de bedeling van het duizendjarig rijk verwacht.
Exegetisch hakt de auteur ook wel eens knopen door waarvan ik dacht: het kan anders. Zo vat hij in Kol. 2:17 (spijs en drank, nieuwe maan of sabbat zijn een schaduw der toekomende dingen) het woord ‘schaduw’ positief op met o.a.verwijzing naar Hebr. 8:5. Maar in dat hoofdstuk staat nu juist alles in het teken van de verdwijning van het oude verbond (zie vs. 13). Dus ben ik eerder geneigd het woord ‘schaduw’ negatief op te vatten. Zo vond ik de uitleg van de bekende geboden, die op het apostelconvent te Jeruzalem werden gegeven voor de gelovigen uit de heidenen (Hand. 15:28,29), niet duidelijk. Zijn ze nu wel of niet geldig voor ons? vroeg ik me na de uiteenzetting af (tegelijk toegevend dat het ook een moeilijke tekst is).
Sommige hoofdstukken heb ik met instemming gelezen. De reformatorische theologie heeft immers in het spoor van Calvijn veel oudtestamentische lijnen vastgehouden. Vaak dacht ik: dit komt me bekend voor. Even vaak ook: wat is het moeilijk om onbevooroordeeld de Bijbel te lezen. En: geef mij dan maar de niet zo schematisch werkende gereformeerde kijk op deze dingen.
Niet dat er dan geen vragen meer zijn, zoals over de betekenis van de tempeldienst zoals de profeet Ezechiël die gezien heeft (hfdst. 40-46). Op de vraag van Ouweneel: Wat zou de betekenis van de nauwkeurige en gedetailleerde voorschriften voor de offerdienst kunnen zijn als deze offers allemaal beschouwd moeten worden als allang te zijn vervuld in het ene offer van Christus? heb ik geen afdoende antwoord. Alleen is het m.i. de vraag of en wanneer deze tempel dan wel zal worden herbouwd.
U zult uit het bovenstaande wel hebben begrepen dat ik het een hoogst interessant boek heb gevonden, waar best de nodige kritische vragen bij te stellen zijn. Het vergt ook wel enige studiezin om het door te nemen. In het geheel van de discussie over de geldigheid van de oudtestamentische geboden heeft Ouweneel met zijn bewust ingenomen tussenpositie een eigen inbreng.
H.D. Rietveld
Vrede over Israël jrg. 47 nr. 3 (mei 2003)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel