Schets voor een preek waarin bijzondere aandacht gegeven wordt aan de verhouding Kerk-Israël


Jezus’ wenen over Jeruzalem


Tekst: Lucas 19:41-44

41En toen Hij nog dichterbij gekomen was
en de stad zag, weende Hij over haar, en zei:
42Och, of gij ook op deze dag verstond wat tot uw vrede dient;
maar thans is het verborgen voor uw ogen.
43Want er zullen dagen over u komen,
waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen
en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen,
44en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden
en zij zullen in u geen steen op de andere laten,
omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt dat God naar u omzag.

Tekstkeuze

Op een oud leesrooster staat Lukas 19:41-44 als één van de lezingen voor de elfde zondag na Pinksteren (begin augustus). Niet toevallig; deze zondag valt omstreeks tisja be’av, de dag waarop in het jodendom de verwoesting van Jeruzalem wordt herdacht. De keuze van deze lezing rond die dag is een oude blijk van mee-leven met het joodse volk.

Op welke zondag wij er ook over preken, de tekst geeft gerede aanleiding om er bij stil te staan hoe wij ‘Jeruzalem’ zien, c.q. zouden moeten zien.


‘Hoe zien wij het Jodendom / Israël?’ - dat zou een titel voor een referaat kunnen zijn. ‘Zien’ is dan: ‘beschouwen’; wat is onze ‘visie’ op ...? Het ‘zien’ in vs.41 is heel anders (als in Mk. 6:34 etc.). Bij ‘de gezindheid van Christus’ hoort toch dát zien, het zien-als-met-Zijn-ogen?! Niet neerziend, als ‘opzieners’, maar in de lijn van Gods om-zien (episkopè) naar Jeruzalem (vs.44).

Exegetische notities

Alleen Lukas beschrijft hoe Jezus weende over Jeruzalem. Het staat in direct verband met de intocht in Jeruzalem (vs. 28-40, waarover alle vier de evangelisten schrijven, elk met eigen accenten (vgl. Mt. 21:1-11, Mk. 11:1-10, Jh. 12:12-19.


Vs. 41 - Jezus’ weg naar Jeruzalem nadert z’n voltooiing. Al vanaf 9:51 staat zijn weg in het kader van zijn opgaan naar de stad, waar Hij zijn exodos zal volbrengen (9:31); Jeruzalem, waarover Hij zijn vleugels wilde uitbreiden, maar dat de profeten doodt (13:34). De laatste fase van de reis wordt stukje voor stukje beschreven: vgl. vs. 28, 37 en 41.

Jezus barst in tranen uit. Klaioo = ‘(heftig) (be)wenen, (luid) jammeren, weeklagen’. Vgl. de bekende ‘kortste tekst’, Joh. 11:35: edakrusèn Ièsous - tegenover het klaiein van de anderen (vs. 33). Hier is een schril contrast: temidden van een jubelende menigte - terwijl Hij zelf het de reden en het middelpunt is van hun vreugde! - huilt Jezus.

Bij het zien van Jeruzalem, over haar (vgl. 23:29). De aanleiding tot het wenen is niet de reactie van de Farizeeën op de intocht (vs. 39), maar de aanblik van de stad. Jeruzalem, in de Psalmen (48, 87, 122) bejubeld - maar nu door Jezus beklaagd. Zo dikwijls, door de Here, en nu ook door de Here Jezus, met zorg en liefde benaderd - maar: ‘gij hebt niet gewild’ (13:34). Begenadigd, meer nog dan Chorazin en Bethsaïda - maar juist dan geldt: ‘Indien gij u niet bekeert...’ (10:12vv, 13:1-9). Het is de stad met de heerlijkheid van de tempel - maar die is nu tot een rovershol gemaakt (zie het vervolg, vs. 46!). De aanblik is schitterend: ‘wat een stenen en wat een gebouwen!’ - maar er zal geen steen op de andere gelaten worden (Mk. 13:1-2). Jezus weent over Jeruzalem, gezien wat was, wat is, en wat komen zal.


Vs. 42 - De klacht over het volk dat niet wil horen is aloud en klinkt telkens opnieuw; vgl. Deut. 5:29, Jes. 48:18, Ps. 81:14, 95:8. Ook nu nog, en tèi hèmerai tauta, als een roepstem. ‘Op deze dag’ klinkt die roepstem bijzonder, bij Jezus’ finale komen tot Jeruzalem, als ‘uw Koning’. ‘Op deze dag’ dringt de tijd. Enkele handschriften hebben: kai ge en tèi hèmerai tauta, en zo de S.V.: ‘ook nog in dezen uw dag’ (Kai ge = ‘minstens, in elk geval’: ná; dan toch in elk geval...!).

Jezus doet nog eens een appèl op Jeruzalem, met de grootst mogelijke klem. Daar gaat het om in deze (en alle!) profetie; het is geen waarzeggerij maar waarschuwing, bewogen en om te bewegen.

Vs. 42a is ‘een hartstochtelijke en daarom afgebroken wijze van spreken’ (Calvijn).

Jezus’ verlangen is: de sjaloom jeroesjalajiem (Ps. 122:6). Daarvoor moet Jeruzalem nu gaan (aoristus) weten / (onder)kennen / inzien (ginooskoo, vgl. vs.44) ‘de dingen die [strekken] tot vrede’ (ta pros eirènen; andere handschriften: ‘tot uw vrede’, of ‘u tot vrede’, met sou; resp. soi). De vrede is binnen handbereik, maar de ellende is dat Jeruzalem er nu blind voor is. De ‘vrede in de hemel’ (vs. 38) landt niet.

Want ‘nu is het verborgen (geworden)’: nun de ekrubè. Is de aor. pass. van kruptoo een passivum divinum? ‘Der Gedanke, daß Gott selbst die Heilserkenntnis denen, die nicht ernstlich nach ihr fragen, richterlich verbirgt ... wird sich bei dem nun de ekrubè apo ophthalmoon sou Lk. 19,42 mindestens mit einmischen’ (TWNT III, 974). Die gedachte is wel te vinden in bv. Jes. 6:9-10 en 29:10-14. Hier is het niet met zoveel woorden gezegd (vgl. Jes. 44:18), maar kan het wel meespelen. G. Voigt: ‘Erst will man nicht erkennen und annehmen, dann kann man es nicht mehr. Dies ist eigentlich schon das Gericht. (...) Man denke an Joh. 3:17ff. Aber es ist Gottes Sache, ob und wie er uns die handgreiflichen Folgen unseres Desinteresses, unserer Abkehr, unserer Weigerung, unseres (zuletzt tötlichen) Widerstandes gegen ihn spüren läßt. Meist straft er uns mit unserer eigenen Sünde, mit dem also, was wir uns selbst bereiten.’ (Homiletische Auslegung I, 367; cursivering van mij)


Vs. 43 - Wordt op deze dag ‘de weg des vredes’ niet gekend, dan komen dagen met de verschrikkingen van de oorlog. Jezus beschrijft de belegering en verwoesting van Jeruzalem indringend (vgl. 21:5v, 20-24). In 70 n.Chr. is inderdaad rondom Jeruzalem een charax opgericht, een houten palissade, die nadat hij verbrand was vervangen is door een stenen muur (vgl. Deut. 28:52, Jes. 29:1-4, Jer. 6:6). Paremballoo = ‘opstellen, opwerpen’, perikukloöo= ‘omsingelen’, sun-echoo = ‘samenhouden, opgesloten houden’.


Vs. 44 - Edafizoo = ‘ter aarde werpen’ of ‘met de grond gelijk maken’. Met se kai ta tekna sou zullen de stad en wie bij haar horen, d.i. de inwoners, bedoeld zijn (vgl. 13:34). Anderen denken bij tekna letterlijk aan ‘kinderen’, waarmee dan de verschrikkelijkheid van het einde en de meedogenloosheid van de vijand getekend is (vgl. 23:28v, Ps. 137:9). Afhièmi is hier: ‘(over) laten, met rust laten’.

Aan het einde van deze woorden klinkt weer hetzelfde egnoos als aan het begin. De NBG vertaalt ginooskoo daar met ‘verstaan’, hier met ‘opmerken’. De S.V. vertaalt concordant, resp.: ‘of gij ook bekendet’ en: ‘omdat gij niet bekend hebt’. Bekend is dat dit ‘kennen’ niet alleen een zaak van het hoofd is. Het gaat natuurlijk om een ‘kennen’ met direct gevolg; om onder-kennen + gebruiken.

Het bekende woord kairos duidt op een bepaald - veelal een beslissend - tijdstip, een ‘tijdsgewricht’, een ‘gelegenheid’. Het gaat om gekwalificeerde, einmalige tijd; er is wat bijzonders mét of ín die tijd. Daarbij kan het ook gaan om een kortere of langere tijd-spanne (bv. Mk. 10:30, Lk. 21:24). Met de komst van Christus is ‘dé tijd’ gekomen, ‘vervuld’, en komt het er daarom op aan (Mk. 1:15, 2 Kor. 6:2). Het gaat bij kairos om ‘Der (schicksalhaft) entscheidende Zeitpunkt, (...) unter Betonung der göttlichen Bestimmtheit; doch tritt im N.T., dem nt.lichen Gottesbegriff entsprechend, deutlicher die überreiche, ganz unerrechenbare, völlig geschenkweise Güte Gottes in der Gabe des kairos und der richtende, das Verfehlte unwiederbringlichmachende Ernst in seiner Forderung zutage: Jerusalem hat den kairos, in dem sich Gott in Jesus ihm gab zur Errettung, in seiner Einmaligkeit nicht erkannt (Lk 19,44) - und diese ist unwiederbringlich’ (TWNT III, 461).

Opvallend is dat ton kairon, na en tèi hèmera tautèi en nun, het derde woord is in de tekst dat op een - op déze - bepaalde tijd wijst.

Jezus kwalificeert de kairos als kairos tès episkopès sou. Het verbum episkeptomai / episkopeoo wordt in de LXX veel gebruikt, vooral als vertaling van פקד, בקר of דרשׁ. De betekenis is: ‘bezoeken, heimsuchen’; ten goede: ‘omzien naar, zich bekommeren om, zorgen voor’ (van een herder voor de kudde, Ezech. 34:11-12), of met oordeel. Voorbeelden van oordelend ‘bezoeken’: Ex. 32:34, Jes. 10:3, Jer. 9:9; van genadig ‘bezoeken’: Gen. 50:24-25, Ps. 8:5, 65:10, 106:4, Jer. 29:10, en Lukas 1:68.78! en 7:16! In onze tekst gaat het om Gods genadig ‘bezoeken’. We kunnen er aan denken hoe de Here op allerlei wijze Jeruzalem heeft ge- en bezocht, de geschiedenis door, d.m.v. zijn knechten en zijn daden. Met name gaat het wel om hoe Hij nu, de laatste tijd (‘dagen’), dat heeft gedaan in de Zoon. Hoog bezoek - maar slecht ontvangen.

Lijnen naar en voor de prediking

Hoe je een en ander in het vat van de prediking (in het kleine vaatje van één preek) gaat gieten, is een heel persoonlijke zaak. Het nu volgende is daarom duidelijk meer ‘schets’ dan ‘preek’. Ik laat het bij een paar lijnen en gedachten, waarvan ik hoop dat ze aanstekelijk zullen werken.

Over heel het gedeelte zou je kunnen preken met als thema: Jezus’ verdriet over Jeruzalem, met als verdeling: zijn tranen, en zijn klacht. Eventueel in de omgekeerde volgorde - afhankelijk van hoe je zwaartepunt en accenten wilt leggen.


Suggesties voor de liturgie

Schriftlezing: Lukas 19:28-44; evt. ook: Jer. 13:15-27 / Zach. 9:9-10 / Rom. 9:1-5
Zingen: Ps. 72 (1.2.7 OB / 1.4.6 NB), Ps. 81 (9.13.15 OB / 4.7.10.11 NB), Ps.122, Ps. 126:3, Ps. 147 (1.6 OB / 1.4 NB), Schriftber. 15:1.2.5; Liedboek Gez. 42, Gez. 60


Aart Brons