6.
Diep verbonden met Israël beleven wij als kerk een smartelijke scheiding: het grootste deel van Israël erkent Jezus Christus niet als de vervulling van de Schriften.
Hartzeer
‘Ik heb een groot verdriet en een voortdurend hartzeer’62 - deze emotievolle uitroep is de inzet van Paulus’ lange en leerzame uiteenzetting over Israël in Romeinen 9-11. Het zijn woorden met een oudtestamentische achtergrond: er wordt een blijvend stekende pijn gevoeld bij het gemis van een geliefde;63 en in de klacht van hen die na de wegvoering in Jeruzalem overbleven64 proeven we dezelfde pijn. Het zit dus wel heel diep bij Paulus! Zó diep dat hij zijn eigen verbondenheid met Christus wel zou willen prijsgeven65 ter wille van het behoud van zijn volksgenoten. Het is de pijn van de liefde.
Hoezeer Paulus zich één weet met zijn volksgenoten en hoe hoog hij ook hun overgebleven voorrechten acht66 - er is een vlijmende pijn als het gaat om de kern van alles: om Christus als de vervulling van de verbonden, van de beloften en van de Schriften. Het doet zeer als Hij niet erkend wordt, terwijl Hij zo onmisbaar is.
Deze pijn zoals de Here Jezus zelf die al kende67 en van waaruit Paulus schrijft, moet ook voor ons, als gemeente van Christus uit de heidenen, herkenbaar zijn. Immers, door Gods genade en het bloed van Christus hebben wij deel gekregen aan Gods verbond met Israël,68 maar we missen een wezenlijk deel van het lichaam van Christus. Zonder Israël is de kerk niet compleet. Alleen vanuit dit hartzeer mag de kerk hopen op een vruchtbare ontmoeting met Israël. Hoe kunnen we dat hartzeer laten blijken? Wat Paulus verder schrijft geeft daarvoor enkele richtlijnen.
Hartsverlangen
In de eerste plaats zal de pijn een uitweg zoeken naar God, in een vurig gebed om het behoud van Israël.69 De mate van ons verlangen daarnaar en ons gebed daarom, zal duidelijk maken hoe diep dat hartzeer bij ons reikt.
Vervolgens zal dit gebed gepaard gaan met het verlangen om - persoonlijk en als kerk - zó te leven dat Israël er ‘jaloers’ door wordt.70 Een levende kerk kan het niet over haar hart verkrijgen om Israël los te laten.
Ten derde zullen wij onze pijn om die scheiding laten blijken in een houding van bescheidenheid. Juist de christenen uit de heidenen worden aangespoord zich niet te verheffen71; wij zijn de wortel niet. Wij zijn, tegen onze natuur in, ‘op de edele olijf geënt’, tussen de natuurlijke takken in, niet ‘in de plaats van’. Zou deze nederigheid ook niet onvermijdelijk leiden tot zelfinkeer?
Ten slotte mag de pijn van de scheiding verzacht worden door de van God gegeven hoop voor Israël. De verbonden en de beloften zijn niet van Israël weggenomen. Integendeel, we mogen hoopvol uitzien naar het behoud van ‘heel Israël’. God neemt zijn genade nooit terug.72 De Here is een God van ontferming en bij machte grote dingen te doen. Hij kan zelfs opstanding uit de dood geven73 en het afgevallen Israël opnieuw enten op zijn eigen olijf. Daar mogen we om bidden en aan meewerken. Dit mag ons diepste verlangen en tevens ons motief zijn om het gesprek met Israël gaande te houden.
Alleen een kerk met dit ‘hartzeer’ is een gezonde kerk.