Calvijns visie op Israël
Inleiding
In Vrede over Israël (jrg. 50, nr. 3, mei 2006) werd door mij een artikel geschreven over ‘Calvijn als uitlegger van het Oude Testament’. Aan het slot van het artikel kwamen we tot de conclusie ‘dat Calvijn bij zijn uitleg van het Oude Testament aan Israël een positieve plaats toekent’. We sloten af met de zin: ‘Of dat zo blijft als we het geheel van zijn theologisch denken onder de loep nemen zullen we in een volgend artikel bezien’. Welnu, het artikel over die vraag ligt nu voor u.
Israël en de kerk
Hoe kijkt Calvijn tegen Israël aan vanuit zijn nadenken over de kerk?
Heel wisselend, meent dr. C. Graafland.1 Het hangt er van af of Calvijn bij zijn uitleg van een bijbeltekst de nadruk legt op:
- Gods verbondstrouw; dan krijgt Israël een blijvende plaats;
- het geloof van Israël; dan heeft God met Israël afgerekend en gaat Hij alleen voort met de christelijke kerk.
De Duitse theoloog H.J. Kraus2 bespreekt Calvijns visie vooral vanuit de nadruk die hij legt op Gods verbondstrouw. Hij stelt aan Calvijn eerst de vraag: Wat verbindt de kerk met Israël? Het antwoord dat hij krijgt is: Jezus als de Christus verbindt de kerk met Israël.
Calvijn stelt dus Christus centraal, maar hij verwoordt dit op een voor zijn tijd in christelijke kring unieke wijze. Hij zegt het aldus:
de Jood Jezus van Nazareth als de Messias van Israël en de Heer van de kerk fundeert de gemeenschap van de kerk met Israël, het volk van God van het Oude Testament.
Calvijn tekent Jezus hier, en dat is voor zijn tijd heel bijzonder, als:
- de ware Jood,
- de Messias van Israël.
Vervolgens vraagt Kraus aan Calvijn: wat betekent dit nu voor de kerk in relatie tot Israël? Het antwoord dat hij dan krijgt is: De kerk is niet in de plaats van Israël gekomen!
Kraus gaat daarbij uit van wat Calvijn zegt over teksten in het Nieuwe Testament die verwijzen naar Jer. 31:31-34, het nieuwe verbond, en van zijn verklaring van Romeinen 9-11 waar Paulus de plaats van Israël ter sprake brengt.
Als Jeremia 31 in het N.T. geciteerd wordt, betekent dit niet de verbreking van het verbond met Israël door God. Integendeel, het ‘nieuwe verbond’ is een verbond dat volgens Jeremia met ‘het huis van Israël’ en met ‘het huis van Juda’ gesloten zou worden en ook daadwerkelijk gesloten is. Het verbond van God met Israël kan getypeerd worden als een eeuwig verbond.
Heel sterk zegt Calvijn dit ook in zijn verklaring van Romeinen 9-11. Hij zegt:
De vraag doet zich voor, of het verbond, dat God eenmaal met de Aartsvaders gesloten heeft, werkelijk afgeschaft zou kunnen worden. Hoewel de straf van het volk welverdiend was, zou het toch ongerijmd zijn, als de ontrouw van mensen het verbond aan het wankelen zou kunnen brengen. Want dit grondbeginsel staat onwankelbaar vast, dat de aanname tot kinderen een werk van vrije genade is, ... alsof Gods waarheid en uitverkiezing van de waardigheid van mensen afhankelijk zou zijn.
Twee dingen springen hier in het oog.
- De verbondstrouw van God heeft geen einde. Israël is en blijft Gods uitverkoren volk.
- Het reformatorische ‘alleen genade’ is in Israël geworteld en gewaarborgd.
Zou God van zijn kant, vanwege de ongehoorzaamheid van de mens, het verbond verbreken, dan zou het heil niet alleen voor Israël, maar ook voor ons, op losse schroeven komen te staan.
Israël en de Joden
Kraus laat nog op een andere manier zien dat Calvijn het verbond van God met Israël als nog van kracht zijnde beschouwt.3 Dat doet hij door te laten zien hoe Calvijn het begrip ‘Joden’ gebruikt. Calvijn maakt onderscheid tussen een bijbels en een nabijbels begrip ‘Joden’. Dat onderscheid heeft historische wortels. Als na de verwoesting van het Noodrijk Israël in 722 v. Chr. alleen nog het Zuidrijk Judea bestaat, ligt het voor de hand de inwoners van het Zuidrijk Judea ‘Joden’ te noemen. Dat doet Calvijn ook. Toch blijft hij de ‘Joden’ uit de bijbelse tijd als ‘Israël’zien. Daarnaast noemt Calvijn ook zijn vroegmiddeleeuwse leraren en zegslieden van Rasji tot Ibn Esra ‘Judeeërs’ of ‘Joden’, zonder een onderscheidende verklaring toe te voegen. Zowel de bijbelse als de nabijbelse aanduiding staan zonder onderscheid naast elkaar. De reden daarvoor is, dat voor Calvijn het verbond met Israël ook in de nabijbelse tijd door God niet is opgezegd. Het is zowel van kracht voor het oudtestamentische Israël als voor de Joden die in de nabijbelse tijd leven. Ze horen bijeen, ze vormen een eenheid: Israël en de Joden. Kraus noemt dit een novum in de kerkgeschiedenis.
Een andere Calvijn?
Toch komen we bij Calvijn ook veel uitspraken tegen, die ons doen denken in de richting van een definitieve verwerping van Israël.4 Om er enkele te noemen:
‘Door zijn ongeloof heeft Israël zich de bijzondere zegen van God onwaardig gemaakt’ (Inst. IV, XVI, 13 en 14)
‘Niet gelovende Joden worden door God niet meer tot kinderen van Abraham gerekend’ (n.a.v. Joh. 8:39)
‘Israël is onterfd van de belofte’ (n.a.v. Lukas 1:69)
‘de Joden zijn verworpen’ (n.a.v. Galaten 4:23)
Soms wordt Calvijn (wat in zijn tijd niet ongewoon was) daarbij grof in de mond met uitdrukkingen als: Israël is ‘een vervloekt geslacht’, het zijn ‘gemene honden’.
Tevens komen we uitspraken tegen die op vervanging duiden: ‘de volken nemen de plaats van Israël in’ en ‘Israël is uit het verbond gevallen, de heidenen komen als het ware op de open plaats’ en ook ‘de Joden zijn vanwege hun ongeloof uitgesloten, wij nemen hun plaats in’.
De vraag komt op: hoe kan Calvijn tot zulke elkaar tegensprekende uitspraken komen?
Heel de Schrift
Een van de dingen die bij Calvijn opvallen is, dat hij naar heel de Schrift wil luisteren en tevens aan het geheel van de Schrift recht wil doen. Daarom spelen centrale bijbelse begrippen als verkiezing, verbond, persoonlijk geloof, de gemeenschap van het volk van God en de eenheid van Gods heil en van de Schrift een belangrijke rol.
Aan ‘geloof’ kent Calvijn een beslissende rol toe. Zoals de volkeren door het geloof worden opgenomen in het geslacht van Abraham, zó plaatst Israël zich door ongeloof buiten het verbond.
Het gaat daarbij naar zijn mening om het geloof in Jezus Christus, de Messias van Israël en de Heiland der wereld. Als Joden Jezus dus als hun Messias verwerpen, snijden zich af van het geslacht van Abraham.
Betrekken we dat op de gemeenschap van het volk van God, de kerk, die volgens Calvijn uit gelovige Joden en gelovige mensen uit de volken bestaat, dan komen we ook bij Calvijn uit bij de zogenaamde vervangingsleer: na de verwerping van Jezus door de Joden gaat de kerk verder onder de heidenchristenen.
Op deze wijze komt Calvijn, afhankelijk van waar hij zijn uitgangspunt neemt - bij Gods verbondstrouw óf bij geloof/ongeloof van Israël - tot sterk tegengestelde uitspraken. Uitspraken die verwarrend overkomen.
Nog één niet onbelangrijk punt moet daaraan worden toegevoegd. Omdat de kerk door Calvijn gezien wordt als een gemeenschap van gelovigen, wordt ze tevens gezien als triomferend tegenover Joden. De Joden geloven immers niet in Jezus als de Messias. Israël is daarom bij hem en bij de kerk door de eeuwen heen ‘een teken van Gods gestrengheid’.5 Hij ziet de Joden meer op hun ‘overtredingen’ aan, dan vanuit Gods eeuwige verbondstrouw.6 De kerk als ‘ziende’, komt daarom positiever uit de verf, dan Israël als ‘verblind’.
Het theologische systeem
Iedereen die met de bijbel bezig is doet dat vanuit een uitgangspunt en tracht op systematische wijze inzicht te verkrijgen. Niemand ontkomt daaraan. Ook Calvijn niet. Daar is niets mis mee, als het maar onderkend wordt.7
Een enkel voorbeeld maakt dit duidelijk.
Zo redeneert Calvijn als het gaat over verkiezing doorgaans vanuit de persoonlijke verkiezing van eeuwigheid. Dat heeft gevolgen voor zijn opvatting van de term “gans Israël” uit Romeinen 11:25. Bij Calvijn gaat het bij dit “gans Israël” over het hele volk van God, dat zowel uit Joden als heidenen bestaat, m.a.w. Gods hele kerk. Dus Israël bestaat dan uit de verkoren Joden en heidenen die tot het geloof in Christus gekomen zijn en zullen komen. De blijvende verkiezing als volk verdwijnt dan uit het zicht.
Trouwens, als het over de kerk gaat, dan begint de kerk volgens Calvijn al vanaf het begin der schepping. Israël vormt bij hem dus een bestanddeel van de “eeuwige kerk”. Dat heeft als voordeel dat de eenheid van de kerk, van het volk van God, er door wordt benadrukt. Tegelijk heeft het een nadeel. Calvijn beschouwt Israël als volk van God in het Oude Testament doorgaans als van een lagere orde dan de kerk zoals die bestaat sinds het nieuwe verbond.
Maar, zo kan men zich afvragen, komt op die manier de eenheid van de bijbel, uit O.T. en N.T. bestaande, niet onder druk te staan? Deze spanning wordt nog versterkt door de manier waarop hij tegen het oudtestamentische Israël aankijkt vanuit Galaten 3:24 en Efeze 4:13.
De kerk van het oude verbond verkeerde nog in de kinderleeftijd. Het moest nog opgevoed worden tot volwassenheid. Het volk Israël had nog de opvoeding van de Tora nodig. In het N.T. is sprake van de gerijpte mens. In Inst. II,XI,2 zegt hij:
Voor hen was dus dezelfde erfenis bestemd als voor ons, maar door hun leeftijd zouden ze nog niet in staat zijn geweest die te aanvaarden en te gebruiken. Dezelfde kerk was temidden van hen, maar zij was nog jeugdig van leeftijd. Onder deze leiding hield de Here hen dus, dat Hij hun de geestelijke beloften niet zo open en bloot gaf, maar door aardse beloften enigszins afgeschetst.
De eenheid van de Schrift komt door deze manier van denken opnieuw onder druk te staan. In dit citaat laat Calvijn blijken dat het bij deze opvoeding gaat om van een lagere orde tot een hogere te komen. Het O.T. is van een lagere orde, omdat het gaat om aardse beloften, terwijl het uiteindelijk om geestelijke beloften zou gaan, waarvan dan in het N.T. sprake zou zijn. Calvijn is dan ook van mening dat het materiele, het stoffelijke, minder is het geestelijke.
Dat heeft weer gevolgen voor de aan Israël in het O.T. gegeven landbelofte. De belofte van terugkeer naar het land Kanaän komt daardoor onder druk te staan, want het gaat volgens Calvijn uiteindelijk om een hemels vaderland.
Duidelijk wordt uit deze voorbeelden dat elk theologisch uitgangspunt en systeem doorgaans onontkoombaar tot een stellige conclusie leidt.
Tenslotte
Als we het geheel van Calvijns denken overzien ben ik, ondanks de tegenstijdigheden bij hem tegenkomen, met H.J. Kraus van mening dat Calvijn ‘in de nieuwe tijd de eerste representant is van een Israëltheologie van de kerk, die het gesprek met de Joden in positieve zin aangaat.’8 De reden daarvoor is, dat bij Calvijn ‘Gods verbondstrouw’ het laatste woord heeft.
Noten
In dit artikel ontleen ik mijn gegevens in hoofdzaak aan:
- H.J. Kraus, het artikel Israel in der theologie Calvins, 1988
- C. Graafland, Het vaste verbond, 1978
- W. de Greef, Calvijn en het Oude Testament, 1984
- R. Bos, Wij hebben gehoord dat God met u is, 2004
1A.w., het hoofdstuk: Calvijns visie op Israël
2A.w., hoofdstuk 2: Kirche und Israel
3A.w., hoofdstuk 3, Israel und die Juden
4Zowel Graafland en De Greef geven daarvan een overzicht
5C. Graafland, a.w.
6H.J. Kraus, a.w.
7R. Bos geeft daarvan in zijn boek in kort bestek een overzicht in paragraaf 10.4, Reformatie
8H.J. Kraus, a.w.
Undefined variable $auteur3 in: /home/u144425978/domains/kerkenisrael.nl/public_html/_script/_info.php op regel 12 e_vars: vars
Boogert
Vrede over Israël jrg. 50 nr. 5 (nov. 2006)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel